Het is veertig jaar geleden dat ik mijn eerste flesje Coca-cola kreeg. Mijn vader had vijf flesjes gekocht, voor ons allemaal één. Mijn moeder wilde er ons een rietje bij geven, dat vonden wij kinder achtig. Zelf nam zij er wel een.

«Niet te snel drinken», zei mijn vader, «je moet ervan genieten.» Ik dronk toen Amerika, land van de onbegrensde mogelijk heden, land waar mijn ouders ook naartoe wilden emigreren, zoals zoveel Indi sche Nederlanders na de Tweede Wereldoorlog.

Amerika. Alles wat uit dat land kwam, was beter; alles ging er sneller, alles was er mooier. Iedereen had er een koelkast en een televisie. Wij hadden geen koelkast. Mijn vader kocht, als hij bijvoorbeeld jarig was, ergens in Amsterdam een groot ijsblok. Dat deed hij in de tobbe, hamerde het kapot en stopte er de dranken in die koud moesten blijven.

Een televisie hadden wij wel — sterker: wij waren zelfs een van de eerste gezinnen in Nederland met televisie, omdat mijn grootvader en oom bij Philips werkten en met de ontwikkeling van de beeldbuis in de weer waren. Wij woonden toen bij mijn grootouders in huis.

Wat wilde ik graag naar Ame rika. In de Cineac zag je soms films met wat jongens in Amerika deden: autocar-races, surfen, op kamp gaan in bossen waar je beren tegen kon komen en uiter aard had je toen al Disneyland.

Het was Disneyland waardoor mijn vader definitief besloot niet naar Amerika te gaan. Hij had het uitgesteld; hij was er al te oud voor (boven de veertig), hij kreeg geen al te beste berichten van zijn broer in Californië terug en toen las hij een artikel van Godfried Bomans die in Disneyland was geweest. Mijn vader vertelde erover aan tafel. Hij zei (ik heb het artikel nooit kunnen vinden): «Ze hebben daar alle sprookjes heel groot uitgebeeld. Dus een reus is een echte reus van wel twintig meter. En in het water zie je krokodillen, maar van plastic… Ze laten dus niets aan je fantasie over… Sprookjes moeten in je hoofd blijven.»

Ik geloof dat ik toen begon te huilen. Ik wilde — tot op de dag van vandaag — zo graag naar Disneyland. Er werd nooit meer over Amerika gesproken.

Toen kwam de Vietnamoorlog tegelijk met het generatieconflict.

Ik demonstreerde tegen Amerika, zoals jongeren in de wereld dat nu ook doen. Hoe konden de Amerikanen onschuldige Noord-Vietnamezen doden?

Langzaamaan werd ik Euro peaan. Hoewel… Daar waren Salinger, Roth, Vidal en vooral Scott Fitzgerald. Maar ja, de Russen wonnen het, en de Fransen, en de Nederlanders.

Amerika werd een kinderach tig land, vond ik. Ik kreeg trouwens ook onderwezen dat je de Amerikanen het best kon vergelijken met de barbaarse Romeinen, en ons, Europeanen, met de fijnzinnige Grieken.

The American Way of Life, snelheid, hardheid, verregaand kapitalisme, wees ik af. Waarom? Achteraf omdat ik aanvoelde dat ik in zo'n maatschappij volkomen buiten de boot zou vallen; als ik niet constant zou hozen, me zou laten voortrekken en me niet zou vasthouden aan anderen dan was ik, zelfs in onze maatschappij, allang omgeslagen en verdronken.

Is Amerika te decadent, vroeg ik me af, en gaan we nu duizend jaar lang de Middeleeuwen in?

Daar ben ik nog niet uit.