Voor altijd ergens
Het is niet zo dat alles verdwijnt, de laatste
plek waar jij bent de gekende handkleine
bloedwarme helling in het holst van de tijd
is mijn hand en mijn hand heft zich op
maar in de schil van de wereld die stil is
in de huid van het huis in het hart van de lakens
haal jij adem en slaapt, verdwijnt niets.
Alles is voor altijd gebeurd en blijft bewaard.
Neem een willekeurige ochtend, wij ontwaakten
er was voedsel en straks, het licht van zomaar
de zoveelste zomer verwarmde ons en vertrok
het heelal in en ging veder – wij beiden
schijnen voor altijd met brood in de handen
ergens uit het blauwe gezicht van de aarde.
uit: Alles is nieuw
Sinds een paar weken heeft ze in haar werkkamer een scheiding aangebracht tussen het werk en het dichten. Links tegen de muur staat een bureau met een computer met internetaansluiting. Onder het dakraam staat een tafel met daarop een laptop waarop alleen getekstverwerkt kan worden. Een list, ingegeven door het feit dat ze het afgelopen jaar amper aan schrijven toe kwam. Drukte op haar werk, als gevolg van een grote leidinggevende klus die ze had aangenomen elders in het land. «Scheepsarcheologie», zegt ze met glinsterende ogen. «Wel een héél leuk instituut.»
Behalve dichter is Esther Jansma (1958) archeoloog, met een fulltime betrekking. Het schrijven is iets wat tussendoor moet gebeuren. Toch heeft ze nooit in de verleiding gestaan haar baan op te geven. Ten eerste omdat ze, wetende hoe het is op te groeien in armoede, haar kinderen een context wil geven waarin geld geen beperkende factor is. Ten tweede omdat ze alleen een leven in de letteren saai zou vinden. Ten derde… breek Jansma de bek niet open. «Het ligt ook een beetje aan mijn achtergrond», zegt ze: «Ik heb moeite met fulltime kunstenaars. Ik heb er moeite mee dat de omzetting van het eigen ik, het uiten van eigen zielenroerselen, boven de kwaliteit van de rest van het leven wordt gesteld. Ik wil niet zo iemand zijn die zegt: ik ben kunstenaar. Dichter.»
De bundel die nu genomineerd is, Alles is nieuw, is de neerslag van werk van jaren. Er staan een paar oudere gedichten in, vertelt ze al bladerend, sigaret tussen haar vingers. Wederopstanding bijvoorbeeld durfde ze niet eerder te publiceren: «Maar in deze reeks kon het. Ik vind de betekenis van een gedicht heel erg afhankelijk van de context waarin het staat. Als het niet goed gesteund wordt, of aangevuld wordt door de gedichten eromheen, dan kan het een zwakker gedicht worden.»
Is er een ideale manier waarop je jouw poëzie kunt lezen?
Esther Jansma: «Hardop. Rustig de woorden uitsprekend. Het ritme is heel belangrijk. En de klank.»
En de betekenis? Er is niet iets dat je eruit moet halen, want anders heb je het niet gesnapt?
«Nee. Ik ben niet van de boodschap. Het is ook niet zo dat ik denk: zo moet het gedicht worden.»
Hoe gaat het dan?
«Met een soort muziekje. Een ritme. En een bepaald idee over de emotie die dat ritme heeft.»
Je begint niet met een idee?
«Nee. Soms ook wel, maar een idee is voor mij niks als ik geen ritme in m’n hoofd heb. En dat idee kan totaal uit het gedicht verdwijnen.»
Ze legt uit dat dit ook het verschil is tussen amateur-dichters en echte dichters. Amateur-dichters hebben een emotie die ze op papier willen zetten. Ze willen communiceren met hun omgeving. Voor hen is de boodschap belangrijker dan hoe het er staat. Zelf wil ze vooral «een dingetje van taal» maken.
Toch vind ik het bij uitstek emotionele poëzie die je schrijft.
«Het ís emotionele poëzie. Ik zou niet deze teksten schrijven als ik niet een enorme affiniteit met de onderwerpen had. Maar als ik iets droevigs schrijf, is het niet zo dat ik droevig ben. Het proces dat een tekst oplevert, is niet in de eerste plaats een emotioneel proces. Emoties vertroebelen de blik op wat je maakt. Het leuke van een tekst die geslaagd is, is ook dat je ernaar kijkt als iets wat buiten jezelf staat.»
In de receptie van het werk van Jansma wordt desondanks tamelijk probleemloos een één-op-één-relatie gelegd tussen haar werk en de persoonlijke drama’s in haar leven. Tijd, verlies en dood zijn haar thema’s, want ze heeft twee dode kinderen: één kind kwam dood ter wereld, het andere stierf na negen maanden. Het is een manier van lezen die alle taligheid en humor in haar poëzie gemakkelijk over het hoofd ziet.
«Als je leert lezen, leer je al heel snel dat ‹hij› mens betekent, terwijl ‹zij› iemand is die verliefd wordt, menstrueert en kinderen krijgt. Als een vrouw een boek schrijft waar een ‹ik› in voorkomt, wordt dat door die beperkte mens-definitie van ‹zij› meteen al iets specifieks. Aan die ‹ik› worden dan als ‹vrouwelijk› opgevatte eigenschappen toegekend. En wil je dus een bundel van een vrouw bespreken, terwijl je dat ‹ik› zo beperkt opvat, dan moet je de biografie van die vrouw erbij gaan halen.»
Jansma slaat die lezersvooringenomenheid in deze bundel om de oren met het gedicht De ontsnapping, waarvan de eerste strofe luidt: «Ooit moet ik haar witte hoofdje in mijn hoofd/ haar kleine handen in de vorm van de mijne/ niet geweten hebben. Ik weet dat niet meer./ Ik denk aan mij terug als altijd haar vader.»
«Vanaf het moment dat ik begon te schrijven dacht ik dat een van de dingen die ik ooit in mijn leven voor elkaar moest krijgen, het oprekken van het ‹vrouwelijke› moest zijn. Het oprekken van het ‹zij› tot het meer mens mag wezen. In de helft van de recensies word ik uitdrukkelijk teruggewezen naar de emoties, de jeugd, de kinderen. Als ik schrijf over geschiedenis of filosofie weet men daar minder goed raad mee. Bij mannelijke dichters wordt oneindig meer flexibiliteit aan de dag gelegd. Dat was honderd jaar geleden zo en dat is nog steeds zo. Hoe ouder ik word, hoe meer ik me hiervan bewust word. Als beginnend dichtertje lift je nog mee op iets anders, en is het juist wel handig als je vrouw bent. Inmiddels loop ik echter tegen een muur van beperktheid op.»
Haar ergernis over het poëtische klimaat komt naar buiten in het gedicht De omwentelaar. Zowel Piet Gerbrandy als Ilja Leonard Pfeijffer herkende zich in de «verlopen opvoedkundige hufter», brallend dat poëzie «van dattum» moet zijn, «op straffe van slaag».
«Ik had een interview gelezen met een dichter/recensent die een andere dichter neersabelde op een hufterige manier. Die persoon had ik wel voor ogen bij het schrijven van dit gedicht, maar er komen andere dingen bij. Ik heb een hekel aan ‹kunstenaars›. Ik bedoel: ik heb een hekel aan mensen die zeggen dat ze beter zijn dan andere mensen. Ik heb dat in mijn jeugd te veel meegemaakt. Een vriend van mijn moeder verkondigde dat 95 procent van de mensen aardappelzakken zijn. Mijn moeder, beeldhouwer, had vijf kinderen en die rekende uit dat er een kans van een kwart was dat een van haar kinderen geen aardappelzak was. Ik denk dat ik nooit zo over dat interview met die recensent was gevallen als ik niet al die allergie had. In feite is het een gedicht tegen een mentaliteit. Dat kunstenaars een beter slag mensen zijn, dat kunst zo en zo in elkaar moet zitten en anders niet deugt.»
In het gedicht ‹Aarde› komt de zinsnede voor: «de kern van beschaving/ is niet morsen maar schenken».
«Als je aan deze bundel een credo zou willen ontlenen, dan is dat ’m. Niet morsen maar schenken. Toen ik die regel had geschreven, was het alsof hij er altijd al was, alsof ik hem niet eens had bedacht, maar heb gevonden en opgeraapt. Mijn hele leven is een grote oefening in schenken, en niet morsen, geweest. Toen ik eind twintig was, besefte ik dat hoffelijkheid een keuze is. Dat je ervoor kunt kiezen hoffelijk te zijn. Gedichten schrijven is een vorm van schenken, een vertaalslag maken. Alles er maar uitgooien, dat is morsen.»