‘ER ZAT VOORNAMELIJK een opruimwoede in mijn hoofd. Het klopte allemaal niet meer, ik had zoveel dingen op stapel gezet die ik half afmaakte of waar ik nog niet eens aan begonnen was. Mijn hoofd had veel te lang gezegd: nou, dat doen we nog eens, dat regelen we wel. Als ik met televisie zou zijn doorgegaan, was ik nooit meer toegekomen aan al wat ik met mezelf had afgesproken. Wim en ik zijn alle videobanden opnieuw aan het bekijken met het oog op een compilatie. Het is zo verschrikkelijk veel geweest, uren en uren materiaal is er. Ik ben verhuisd van Hilversum naar Amsterdam en in de vele dozen vond ik teksten waarvan ik dacht: hé, heb ik dat ook nog geschreven en gedaan? Allemaal in een periode waarin ik nog een nacht door kon gaan en me nog niet zo bekommerde om de mensen om me heen. Je bent zo ijdel bezig: sst, papa moet werken, papa dit, papa dat en dat leidt ook tot die rommel in je hoofd. Tussen Wim en mij is er niets gebeurd, maar alleen met mij. Ik ben tegen mijn fysieke grenzen aangelopen, ik bracht televisie lichamelijk niet meer op. Ik ben dat laatste seizoen een beetje ingestort, een hele harde griep die maanden duurde. Ik was op en dat had ik nog niet meegemaakt. We vernieuwden onszelf ook niet meer. Wat er in de actualiteit gebeurt, verloopt volgens een terugkerende cyclus: om de vijf jaar krijg je weer te maken met onderwerpen als minima, asielzoekers, racisme, enzovoorts, en daar héb je al scènes over gemaakt. De figuren die er iets over konden zeggen, héb je gehad en ze wáren satirisch al eens het duidelijkst. Op het laatst ga je op zaterdagavond toch naar het journaal zitten kijken in de hoop dat een staatssecretaris of een minister nog een verbale uitschuiver maakt, want dan heb je tenminste nog een onderwerpje. Dat is niet eerlijk, dat is niet zuiver. Als je niet oppast, wordt het zo minder in vergelijking met wat je gedaan hebt en dat heb ik voor willen zijn. In het jaarverslag van de VPRO zag ik de cijfers van '98: Van Kooten en De Bie, het best bekeken en verreweg het hoogst gewaardeerde programma. Ik vind het héérlijk om daar te stoppen. Dat is geen trots, maar angst om op een punt te eindigen waar je jezelf niet meer recht in de ogen kunt kijken, waar je het om het geld doet of de hypotheek of de roem.’ 'IK HEB NOOIT gedacht dat we met onze televisieprogramma’s de maatschappij konden veranderen. Wat we deden, was heel elitair. We hebben altijd bij de VPRO gezeten, waar dé maatschappij niet naar keek. Wat je deed, was een opluchting voor gelijkgestemden. Wim was heel goed in het zich af en toe onbekommerd kwaad ma ken, echte, schuimbekkende woedeaanvallen. Dat heeft tot vragen geleid en tot acties, maar dan nog: welk segment verander je? Ik denk dat verandering, voor zover de wereld tijd van leven heeft, nog duizenden jaren zal duren. Woede ken ik nog wel. Jongens die mensen met opzet bijna van de sokken rijden, met z'n tweeën schaterend op die brommertjes, dat straatrumoer, dat opzettelijke gevaar, daar kan ik kwaad om worden. En natuurlijk om het feit dat de varkensboeren nu het gelijk aan hun kant hebben gekregen en mogen doorgaan met hun aantallen. Als je het beeld zou vertonen van kippen die, nog spartelend aan de hals, ondersteboven hangen aan hun stangen en je zou tegen de massa zeggen: zo gaan die Serviërs met hun kippen om, dan roept iedereen: dat is toch godverdomme niet te geloven. Maar zo gaan wij ermee om en ze realiseren het zich niet. Ze denken dat er alleen maar barbaarse streken zijn waar die dingen gebeuren. Die kortzichtigheid kan me woedend maken. Ik word moe van die woede, de pijn die het je doet, het machteloze verdriet wat je erom hebt. Dat kan ik nu niet meer kwijt in mijn televisieprogramma’s, dat is waar, maar daarom haak ik nog niet af. Ik hoop andere ingangen te bedenken, langs een andere weg te vertederen, terug te gaan naar het hele kleine, schone, simpele en van daaruit te proberen onze kinderen een andere kijk op kip of varken te geven.’ 'IK BEN TUSSEN het televisiewerk door altijd in het theater bezig gebleven. Ik las voor uit eigen werk, met een boekje op schoot. Toen besloot ik mijn teksten uit het hoofd te gaan leren. Ik ben in Frankrijk gaan zitten met een recordertje en ik heb een keuze gemaakt uit de verhalen. Ik heb nu zo'n vijf, zes uur in het hoofd. Met een zendertje op kan ik bewegen en lopen en meer “voorspelen” dan voorlezen, en dat is een heel boeiende ervaring. Het publiek ervaart zo'n theateravond niet als een echte voorstelling met nummers; er is de vrijheid om iets te roepen en te reageren. Ik kan daarop inpikken en improviseren. Er is trouwens een hele rare ontwikkeling aan de gang in het cabaret. Onze vaders des vaderlands zakken één voor één door het ijs, of het nou Wim Kok is of Dehaene. De mensen zien alom een feest van corruptie, dus de tijd dat het cabaret tegen die brave mensen in de zaal zei: en u bent de schuld van alles, is gepasseerd. Het publiek heeft precies hetzelfde in de krant gelezen als de cabaretier, en de zakkenvullers, moordenaars en dealers zitten niet in de zaal. Dus wat je overhoudt om de mensen te raken, is de hoop dat je samen de poëtische, kleine, ontroerende werkelijkheid herkent. In één verhaaltje vertel ik dat ik van mijn boodschappen op de band in de supermarkt altijd een smaakvol gerangschikt landschapje probeer te maken. Hoe gek het ook klinkt, dat is de hardste lach van de hele avond. Die “po-humor”, zo noem ik het maar, vind ik een interessantere tocht dan me in het koor van de Joegoslavië-criticasters te begeven. Ik ben niet van plan met mijn theaterprogramma te gaan toeren. ’s(Avonds terug moeten, de chrysanten op de achterbank na een optreden in een zaal met één norse toneelmeester en waar je verder helemaal niemand van de directie ziet, weggaan na het verplichte staande applaus, om half één bij Amersfoort in de file raken en dan nog tot half twee in die file staan, om twee uur in bed: dat is niet zo leuk meer als het was, dan is de glamour van het rondtoeren er snel af. En als je in Nederland optreedt, ga je altijd weer naar huis, dan overnacht je nergens. Daarom kom ik zo graag naar België, het buitenland, hotel, lekker doorzakken in een café, met kater aan het ontbijt.’ PO-HUMOR, HET staat zo ver van de satire die we van hem gewoon zijn, het gaat veel dieper, de verontwaardiging voorbij. En het gaat terug tot vroeger: 'Wat ik als jongen voelde en waardoor ik ontroerd was of wat ik mooi vond of zielig, dat heb ik al heel snel opgeschreven. Mijn ouders waren grote dieren- en natuurvrienden, zeer begaan met de mindervaliden en zo, maar het was geen omhelzerige generatie. Dat zijn wij later gaan doen, wij zijn voor het knuffelen en het is heerlijk als mijn zoon mij om de hals valt en ik mijn dochter mag vasthouden, dat heb ik met mijn ouders nooit gedaan. De volledigst geuite liefkozing in de familie van mijn moeder was een klapje op je wang en hoe meer de tantes om je gaven, hoe harder ze gingen slaan. In het dagelijkse leven hield ik toen met die gevoelens nog niet echt gelijke tred, maar nu val ik er wel aardig mee samen. Omdat ik eventjes aan het einde van mijn krachten ben geweest, moet ik nu door op een ander gevoelsniveau en ben ik sneller vertederd. Ik huil heel graag en veel en snel. Als ik aan het stofzuigen ben, wat ik graag mag doen, en ik hoor een goed nummer op de radio, o, dan zet ik de stofzuiger uit en dan ga ik zitten en dan laat ik de tranen stromen. Oude mensen gaan vaak sneller huilen, ik kan er niks aan doen. Toen mijn vader stierf, kon ik niet anders dan opschrijven wat ik voelde, niet alleen voor hem, maar ook voor mijn zoon en mijn vrouw. Vanaf Koot graaft zich autobio ben ik daar naar mijn gevoel zo oprecht en eerlijk mogelijk in gebleven en nu net voor 2000 heb ik met Levensnevel de autobiografische cyclus afgerond. Ik heb de hele familie gehad, ik heb het allemaal beschreven en ik ga nu niet nog een keer over het naderende verscheiden van mijn moeder schrijven. Ook niet achteraf, die verleiding zal ik kunnen weerstaan. Mijn moeder wordt dement, ze is nu in een verzorgingstehuis met tien mensen. Zij kan nog redelijk goed praten, de anderen niet meer. Zij hoopte toen ze erin kwam dat ze nog met een paar van hen zou kunnen converseren, maar het kan met niemand. Zei ze gisteren tegen me: nou, dit noemen ze een conversatieruimte, niemand zegt een stom woord. Een meisje uit Indië vertelde me dat ze daar nog nooit gehoord had van dementie en ik nam dat onmiddellijk aan. Ze vertelde over een oude oma van 102 die te midden van de familie woont. Niemand gaat het huis binnen of buiten zonder oma te groeten en ze is er nog helemaal bij. Alzheimer-dementie is eenzaamheid. Daardoor begin je in jezelf te praten en geraak je in een spiraal. Het is zo gegroeid na de oorlog. Kinderen vonden werk in de stad, verhuisden, kwamen niet zo vaak meer thuis want het werd zo druk. De ouders begrepen dat, sti muleerden het omdat ze wilden dat hun kinderen het beter hadden dan zij. En daar zitten die moeders nu, in dat kleine Nederland. Mijn mooiste herinneringen zijn toch als ik de hele familie bij elkaar had. Dan huurde ik een huis in Frankrijk en dan reden we daar in een colonne van drie of vier auto’s naartoe. Mijn schoonouders, ouders, mijn kinderen, wij. Je zou ze allemaal wel vast willen houden, maar dat kan helemaal niet. Ik heb het er met mijn moeder over gehad om haar hier bij ons in huis te nemen, maar zij wil het ons niet aandoen. Ik heb altijd een heel goed contact met haar gehad, we konden overal over praten samen en sinds de dood van mijn vader twintig jaar geleden heb ik veel reizen met haar gemaakt. Ze is onrustig nu omdat ze voelt dat er iets nadert. Ze was een van de eersten in Nederland die een euthanasieverklaring tekende, maar als het erop aankomt, doe je dat niet, je verdringt het. Ik merk dat de training om mijn teksten uit het hoofd te leren toch wel goed is voor het geheugen, maar ik weet niet of ik er iets mee kan voorkomen. Zelf dement worden lijkt me verschrikkelijk. Ik zit nu op een top van comfort en geluk en artistieke voldoening omdat ik met mijn kinderen volmondig kan praten over hun werk, ik ben een volwaardige partner. Het lijkt me verschrikkelijk om dat niet meer te zijn terwijl de ander de onzin die je uitkraamt nog even volhoudt. Dat je kinderen nog een tijdje denken: leg het hem nog even voor maar…’ 'DOOR OPENLIJK IN een autobiografie over je gevoelens te schrijven, maak je jezelf onkwetsbaar: er is geen geheim. Het kan me echt geen reet meer schelen wat mensen ervan vinden. Dat is een weg die je aflegt: het gaat tenslotte maar om wat vijf of zes mensen om je heen van jou en je werk vinden. Al de anderen zijn zo snel beïnvloedbaar en zo onder de waan van de dag. Natuurlijk heb ik een tijd gewild dat iedereen van me hield. Dat is ook wat men zegt over liefdadigheid: je geeft die arme stakker nou wel iets, want je wilt aardig gevonden worden. Maar bij mij gaat geven heel ver terug. Ik ben in '41 geboren in een buitengewone, onzekere tijd: vader weg, tante in huis, ziekte, pijn, donker, onder de tafel. De oorlog, met al die gaten in de kousen en al die kapotte schoenen, de te korte broekjes, de te dunne truitjes en jongens die zaten te rillen in het park waar gevoetbald werd. Dan vond ik mezelf lullig en schaamde ik me ontzettend voor de anderen, maar ik legde een jasje over zo'n verkilde jongen heen. Daar is de behoefte om te geven bij mij ontstaan. En zeker toen ik het veel beter kreeg en geld had weg te geven. Ik heb een hele wijze les geleerd van een vriend: in India stak hij ’s ochtends twee dollar op zak en gaf ze aan de eerste zwerver die hij tegenkwam. Daarmee kon die man iets beginnen. Af en toe, en ik wil het er verder niet over hebben, loop ik door Amsterdam. Dan praat ik met een zwerver, hoor dat hij aan de achterkant van een verzorgingsinstelling eruit gesodemieterd is omdat ze net daar gaan bezuinigen, ik kijk hem in de ogen, weet dat hij niet gaat scoren, het is geen junk, maar is integendeel bijna te beleefd om een gulden te vragen. Dan honderd gulden geven, dat is lekker hoor. Wil ik dan aardig gevonden worden? Neen, ik hoef hem nooit meer te zien en hij hoeft me niet te bedanken. Het klinkt zo Samaritaan-achtig, maar ik kan niet anders leven. Ik praat met iedereen: iedere oudere dame die de weg kwijt is, iedere jongen met een pijpje pils op de bank die somber in het water zit te kijken, ieder kind van drie met een pop. Ik kan er niet voorbij. Ik wek kennelijk ook een beetje vertrouwen en lang niet iedereen kent mij, hoor. Ik begin altijd, en dat is dwangmatig, met een grap, hoe slap ook. Dan zie je iemand breken: je krijgt een grap terug en ze zijn er even uit. Daar heb ik geen verdienste aan, ik heb nooit anders gekund. Ik vind het lekker en er heeft nog nooit iemand gezegd: joh, sodemieter op, zeik niet aan mijn kop. Heerlijk amusement is het, dat zie je nooit op de televisie en die momenten zijn er voor het oprapen.’ 'MIJN VADER WAS er niet tijdens de oorlog want hij was gemobiliseerd, hij zat op een militair vliegveld bij Den Haag. Na de capitulatie zat hij een tijdje ondergedoken boven de schuifdeuren in het ouderlijk huis. Dat was vrij spannend allemaal. Na de oorlog ging hij als vertegenwoordiger het land door, dus mijn vader was er eigenlijk heel zelden, kwam alleen in het weekend thuis. Ik heb er een fantastische vader aan gehad, hoor, en later hebben we die tijd behoorlijk ingehaald, maar echte warmte kreeg ik niet. Alleen van mijn moeder. Maar mijn zusje was nogal zwakjes, dus ik had niet zo veel aandacht. Ik denk dat het daarom is dat ik die aandacht al snel ben gaan trekken. Er waren barakken, noodscholen en daar zaten vijftig kinderen in een klas geperst. De walm van natte jassen deelde zich al snel mee aan de ramen en persoonlijke tijd hadden de leraren niet voor je, daar waren direct na de oorlog de klassen te groot voor. De scholen waar ik naartoe ging, lagen in een wijk in Den Haag die ver boven onze stand was. De duurdere kinderen reden met echte Raleigh-fietsen, ik had er een van fietsenmakerij De Dageraad. Het is precies als nu, er is niks veranderd, ik had de Nikes niet aan. Dus zoek je naar een compensatie en dan ontdek je dat ze lachen om iets leuks wat je gezegd hebt, zo simpel gaat dat. Daarna moet je leuk blijven om je succes te handhaven. Het lekkere is als je niet meer grappig hoeft te zijn en op dat punt ben ik nu aangekomen. Door de boezemvriendschap met Wim is humor op zo'n wonderbaarlijke manier mijn vak geworden. We kijken op absoluut dezelfde manier naar de werkelijkheid. Toen ik Wim op school ontmoette, kon ik meteen met hem lachen. Dat begint altijd om een leraar, een derde, een buitenstaander. Je doet hem na en de ander probeert dat beter te doen. Wie dat het beste kan, krijgt een onontkoombare lach. Door dik en dun zijn hij en ik geen vrienden. We zullen elkaar niet opbellen als we in nood zitten. We zullen er wel zijn, maar we zijn te beleefd om elkaar daarmee lastig te vallen. Als ik ’s nachts lek rijd in Groningen, bel ik hem niet op. Om te beginnen weet ik niet of hij Groningen haalt zonder verloren te rijden en bovendien heeft hij wel wat beters te doen dan dat. Dus ik bel niet, uit respect. Als puberjongens hadden we met onze humor allebei een scherm gevonden tegen de schoolwereld die we nu wel romantiseren, maar die natuurlijk helemaal niet zo leuk was. Er was altijd angst: je proefwerk, je cijfer, niet overgaan, een taak in de vakantie, nablijven. Iedere dag ging je met angst naar school, toch niet zo onbekommerd allemaal. Bang in je verliefdheden ook. Mijn hele lagere en mijn hele middelbare school ben ik door meisjes en vrouwen afgewezen. Maar het leuke is: al wie toen niets met me te maken wou hebben, is in de loop van de jaren teruggekomen. Verschrikkelijke wraken neem ik nu! Altijd hopeloze verliefdheden. De meisjes die ik wilde, kreeg ik niet, al spendeerde ik mijn hele krantengeld aan ijsjes geven en ’s(avonds naar de bioscoop, maar ik kreeg niet eens een zoen aan het einde van de avond. Heel erg. Het was vreselijk en je kunt weinig terugdoen: briefjes schrijven en intussen ontroostbaar. Laten we er verder maar niet meer over praten, dat doet te veel pijn.’ ALS HIJ NU acteert, doet hij het vreselijk goed, ik geloof hem. Dan een glimlach die zijn ogen niet haalt: 'Neen, maar het is heel raar. Ik heb me waarschijnlijk veel te dwingend opgesteld, veel te overheersend. Meteen: zullen we later trouwen? Heel bezitterig. Ik had natuurlijk niet naar ze om moeten kijken, maar dat weet ik nou pas. Die twee angsten, de school en de liefde, maakten me behoorlijk nerveus als jongetje tussen de dertien en de zeventien. Dan werd ik achttien en had ik mezelf wel een beetje gevonden, dacht ik. Pas veertig jaar later begreep ik dat ik toen nog lichtmijlen van mijn zelfkennis verwijderd was. Ik kan nu makkelijker genieten dan vroeger. Van de genotsmiddelen hoef ik het niet meer te hebben. Cocaïne vind ik het gruwelijkste wat er is. Natuurlijk aan bezondigd, vaak aan bezondigd, geblowd in de jaren zestig, daar moet je overheen groeien, maar die leugen zou ik ten opzichte van mezelf nu niet meer aankunnen. In de roes kom je in een tekenfilmachtige situatie terecht waarin je uit jezelf treedt en met grote pupillen zit te denken dat je geniet en het goed hebt. Het is zo asociaal als de pest, zo leugenachtig. Ik gebruikte cocaïne omdat het er was, het passeerde: eens proberen. Maar de schaamte achteraf dat je zorgt voor de boterham van de misdaad, dat je medeschuldig bent. Ik kan heel veel plezier beleven aan een mooi, geslaagd voorwerp. Ik heb dit huis en ik heb een schilderij van Masereel hangen, op een veiling voor 30.000 gulden gekocht. Ik kan ontzettend sparen en uitzien naar en zoeken, maar ten slotte moet je op nul eindigen. Ik denk dat we daar ook erg in de fout gaan. Veel mensen hopen heimelijk toch dat ze tweehonderd jaar worden en meer geld moeten overhouden dan ze nodig hebben. Toen ik de Masereel, die helemaal niet zo bijzonder is, had gekocht, heb ik hem beneden neergezet en ben ik zes keer mijn bed uit gegaan ’s(nachts. Om hem te bekijken, en opnieuw, je gelooft het niet. Zoals je vroeger je voetbalschoenen voor je verjaardag naast je bed zette, zodat je ze kon ruiken, ’s(nachts nog even optillen, betasten. Ja, dat heb ik met vrouwen ook, maar waar ik spijt van heb, is dat ik toch wel eens gespeeld heb dat ik meer ondersteboven van een vrouw was om met haar naar bed te kunnen. Die leugen vind ik achteraf zo laag en gemeen omdat je op het moment dat het gelukt is, moet blijven spelen. Je hebt gelogen dat je van iemand hield, je hebt zelfs jezelf bedrogen, want even geloofde je ook dat je stapelverliefd op iemand was, terwijl je gewoon geil was. Dat is een gevaarlijke, ingrijpende leugen. Ik heb de spijt erover heel vroeger altijd goedgemaakt met waanzinnige cadeaus. Belachelijk. Heel erg, want je slaat wonden. Je hebt de liefde zelf beledigd. In de kiem van de ontmoeting, het eerste moment, is er al een winnaar en een verliezer. Altijd. Het is alleen gelijkwaardig wanneer je allebei de verliefdheid sublimeert en het esthetische genot van de erotiek verkiest boven de seks. Ik hou van het sublimeren, maar de nieuwsgierigheid blijft: hoe zou het zijn? Als mannen vrouwen willen versieren, zoeken ze dat moment: hoe kijkt ze echt, als alle remmen los zijn, als ze met zichzelf samenvalt? Het grootste genot heb ik nu van mijn vrijheid, de rust, dat ik durf te denken: ik heb helemaal niks te doen, pas in september na het sluiten van de theaterzalen voor de zomer moet ik weer voorlezen. Ik kan me voornemen om de memoires van Paustovski nou eens helemaal te lezen, want ik was maar tot halverwege deel twee geraakt. Al die jaren heb ik mezelf dat misgund, me wijsgemaakt dat ik er de tijd niet voor had. Vroeger moest alles van invloed zijn. Zelfs als ik een man op straat aansprak, dacht ik toch nog: stukkie! Dat hoeft ook niet meer. Deadlines zijn dertig jaar lang in mijn systeem gebakken. Ik zat voor een gesprek ook nooit rustig achterover geleund zoals nu, maar rusteloos voorover, klaar om het weer af te ronden. Ik heb niet het gevoel dat ik door het harde werken veel heb gemist, want ik heb in die jaren natuurlijk veel geld verdiend waardoor ik een deel van mijn vrijheid heb gekocht. Ik hoef inderdaad niet meer zo hard te werken. Dan vraag ik mezelf wel eens in de spiegel af: zo kereltje, heb je dat wel verdiend? Dan zeg ik: ja. Ik mag het van mezelf. Soms schaam ik me nog heel erg voor mijn populariteit. Wat we met Van Kooten en De Bie gedaan hebben was goed, maar het succes wordt door de televisie zo vertekend.’ HIJ HAALT ZIJN dagboek, met daarin een kranteknipsel met een foto van het verjaardagsfeest van Hugo Claus in Antwerpen. Kees van Kooten, een van de gasten, zit tijdens de toespraken achter Claus. Het beeld van Claus is wazig, dat van Van Kooten scherp. Gemeend verontwaardigd zegt hij: 'Hugo wordt zeventig, Hugo, een schrijver met een onvoorstelbaar oeuvre en dan verschijnt dit: de mier scherp in beeld, de olifant niet. Op die momenten voel ik me ontzettend lullig en wil ik Hugo bijna schrijven: sorry. Nou, hij begrijpt dat wel. Dat doe ik er niet om. In het begin heb ik bij het schrijven heel veel gelogen. Ik probeerde indruk te maken op mijn ouders door Carmiggelt-achtige verhaaltjes te schrijven, zes op een avond. Daarna pikken, plagiëren, woordspelingen maken. Nu kom ik tot momenten van kaalheid en geloof vijf minuten later niet dat die zin me gelukt is. Maar het allergrootste wonder van schrijven is als je zelf in de lach schiet. Je kunt het vergelijken met een componist die gaat huilen om de muziek die hij schrijft. Mijn autobiografie is afgerond, nu schrijf ik andere boeken. Ik heb een half jaar gewerkt aan mijn kinderboek Het schaampaard, dat in oktober verschijnt. Het is een gedicht op rijm, heel lang begonnen en daarna schrappen tot het allemaal klopt, je kunt blijven peuteren, maar dat mag want ik heb geen deadline meer. Achthonderd verzen zijn het nu, waardoor kinderen een beetje leren begrijpen wat ritme is en wat woordspelingen zijn en met gewoon moeilijke woorden erin. Als een vader of een moeder dat een beetje goed uitlegt, zal het kind ze nooit meer vergeten. Het verhaal is heel simpel. Het gaat over een gepensioneerd paard dat alleen in een wei staat. Het schaamt zich heel erg dat het in die wei moet poepen omdat de kinderen hem daarvoor uitlachen. Door de vriendschap met een kauw en een meisje komt het paard op een gazon te staan waarin een gat is gegraven met een echte wc-bril erin. De kauw geeft de aanwijzingen: iets naar links, naar rechts, ja, laat maar vallen, fantastisch en je hoeft je nooit meer te schamen! De kauw vertrekt, maar bij het afscheid valt nog één traan van de vogel precies in het oog van het paard. En het woord “poep” komt er nergens in voor. Willem van Malsen heeft er prachtige tekeningen bij gemaakt: papierscheursels die een driedimensionaal beeld geven.’ HIJ BLADERT HET boek en de tekeningen voor me door en is terecht trots: het ziet er mooi uit. 'Zullen de mensen na dit gesprek niet denken dat ik alleen maar goede eigenschappen heb?’ vraagt hij plots schertsend en hij noemt in een geoefend tempo zijn slechte kanten. 'Ik ben ontzettend bemoeiziek, ik denk het altijd beter te weten, ik wil iedereen alles aansmeren, mijn kinderen roepen geregeld: “Niet in je archiefje duiken” als ik weer eens iets treffend wil illustreren, ik ben regelachtig en mateloos. Als ik drink, drink ik. Ik moet het wijntje wel eerst verdienen, want van die generatie ben ik, dan ga ik eerst de keuken moppen en de ramen zemen, stofzuigen. Dan heb ik het flesje wijn of twee of drie verdiend. Mateloos ben ik ook in mijn adoratie voor een schrijver. Als ik hem heb ontdekt, lees ik al zijn werk, koop extra exemplaren om weg te geven, echt opdringerig.’ Tim, de fotograaf, vertrekt met een boekje over fotografie, ik met een bundeltje haiku’s van zijn moeder.