Ik houd ervan om naar de bekende weg te vragen. Dus als ik in de auto zit bij Roz Chast vraag ik of ze er dieren op nahoudt. Ze heeft me net opgehaald van het station in Katonah, een uur met de trein vanaf New York. Vanaf Katonah rijden we nog zo’n drie kwartier naar haar woning in Richfield, Connecticut. ‘Je herkent me aan de panische blik waarmee ik uit m’n auto tuur’, had ze gemaild, en inderdaad, als in een cartoon van haarzelf staat daar één auto midden op het parkeerterrein, er blikt een vrouw met blond steil haar en grote bril panisch uit het raam. Ik zwaai naar haar vanaf het perron, blij zet ze het op een driftig terugzwaaien.

Terwijl we langs residenties rijden in neokoloniale stijl opgetuigd – lichtblauw of pastelgroen geverfd, zuilen op de front porch, huizen die eruitzien alsof ze zo vanuit een hijskraan in dit glooiende landschap zijn neergeplant, strakgemaaide groene lawn ervoor en in het midden daarvan de onvermijdelijke vlag, pontificaal en wapperend, de Amerikaanse vlag die me net nog op het Grand Central Station toch een beetje de tranen naar de ogen joeg –, drijft ze de spot met die huizen. Alsof ze ze voor het eerst ziet zegt ze dat het krankzinnig is, zo groot als ze zijn, zo opzichtig, waarom hebben mensen zoveel ruimte nodig.

‘Ik woon niet zo, hoor.’ En terwijl ze zo praat herinner ik me de verwijzingen in haar boek naar Brooklyn en Manhattan, de nostalgie die in haar tekeningen en teksten sluipt zo gauw het op New York aankomt. Ik weet ook dat haar zoon en dochter inmiddels in de twintig zijn, en ik vraag haar of ze niet overweegt terug te gaan naar de stad.

Met een intense zucht: O yeah.

Ik heb iets aangeraakt, ze zit met haar neus zo’n beetje op het stuur en is in continu gesprek met haar medeweggebruikers, I’m a real chickendriver, zegt ze, dan weer remmend, dan weer optrekkend in wat zich toch als een drivers paradise for morons aandient. O yeah. En ze vertelt dat ze nogal zenuwachtig is, speciaal vandaag. Aan het einde van de middag gaat ze naar Manhattan om het huurcontract te tekenen voor een pied de terre, weet je wat dat is, een p i e d de t e r r e, ze spreekt het uit zoals Amerikanen dat doen met Franse woorden, een beetje sleazy.

Het is een droom die uitgekomen is, ze heeft eindelijk een studio gevonden waar ze kan gaan werken, het is vlak bij waar ze vroeger heeft gewoond, in de Upper West Side, haar zoon woont een paar blokken verderop. En je man? vraag ik. Well… het is een teer punt, haar man wil gewoon niet in de stad wonen en zij… I’m a city girl you know, en het is haar geld, en haar man houdt van het groen, en haar zegt het gewoon helemaal niets, ze wil weer in de stad zijn, rondlopen, you know?

I know. Ze zegt: we zien wel hoe het uitpakt, dat is altijd het beste. En nu voel ik dus die vraag opkomen waarvan ik het antwoord al ken, want ik kan het me zo voorstellen, met al dat groen en die ruimte om ons heen, city girl of niet, dat je er paarden op nahoudt, kippen, twee heel grote honden.

Birds, zegt ze, ik heb birds.

O ja, dat wist ik ook wel. Maar wat dat precies zou inhouden, dat wist ik weer niet. Als ze de auto parkeert op de korte oprijlaan voor haar huis komt het geschetter ons tegemoet.

‘Ik hoor ze’, zeg ik.

‘Zij horen ons’, zegt zij.

De graphic memoir Can’t We Talk about Something More Pleasant? van Roz – Rosalind – Chast (1954) maakt sinds verschijnen, vorig jaar november, een zegetocht. Hij won de Kirkus Prize for Nonfiction en de National Book Critics Circle Award, en verscheen op alle eindejaars-besteboekenlijstjes in de Amerikaanse pers. Chast werd uitgeroepen tot cartoonist van het jaar door de National Cartoonists Society. Een grote expositie van haar werk is te zien in het Norman Rockwell Museum in Massachusetts. Haar boek werd onder meer vertaald in het Frans, Koreaans, Duits en Spaans, en verscheen deze week ook in het Nederlands.

‘Mijn ouders waren erg ongewone mensen. Moeilijke mensen. Ik werd gek van ze, maar ze waren ook grappig’

Kunnen we het niet over iets leukers hebben? is een exceptioneel document, kunstwerk en cri de coeur ineen, grappig en ontroerend, persoonlijk van toon en maatschappelijk relevant. Het raakt aan iets wat velen bezighoudt, en als het hen nu niet bezighoudt dan straks wel: de toenemende afhankelijkheid van zorg van ouder wordende ouders, de spagaat tussen wanhopige ergernis en vanzelfsprekende hulpvaardigheid waarin je als kind terechtkomt. Alles komt aan bod: de paniek, de liefde, de schuld, het oeverloze getob en gedoe. Het is heel even wennen aan de tekeningen, simpele poppetjes met grote grimassen en uilenbrilletjes, maar als je eenmaal ontvankelijk bent voor de subtiele verschuivingen in de mimiek is er geen houden meer aan. Vooral het hangen tussen ergernis/weerzin en apenliefde is akelig goed getroffen in deze hoogstpersoonlijke weergave van het gevecht waaraan bijna niemand ontkomt.

En passant geeft Roz Chast een imponerend beeld van haar jeugd als allenig en gepest kind in Brooklyn (derde punt op haar ‘to do’-lijstje: vermijd contact met andere kinderen), de gruwelen die haar Russische voorouders hebben doorgemaakt (En toen werd in een bos de keel van haar vader van oor tot oor door bandieten doorgesneden), én schetst ze de totale idiosyncrasie van een oud huwelijk en twee mensen die in paniek raken als ze na 67 jaar een nacht zonder elkaar zijn. Haar vader wordt langzaam dement, haar moeder wordt bedlegerig na een paar desastreuze valpartijen. En wil nog steeds regeren. Ik wil blijven zitten waar ik zit. Is dat duidelijk?!? De liefde waarmee de dochter dit boek heeft gemaakt – de precisie, de humor, de foto’s van de verschrikkelijke voorraden die haar ouders hebben aangelegd, en dan het zachte realisme van die laatste onverwachte tekeningen – is verpletterend.

Het succes heeft haar een beetje overvallen, ze voelt zich er nogal fuzzy over, zegt ze als ze me voorgaat naar haar huiskamer en vraagt of ik alsjeblieft niet wil letten op de staat waarin de bank verkeert. Een paar kussens moeten camoufleren dat de bank kapotgeplukt is. De daders laten zich niet zien, maar des te meer horen, steeds harder naarmate we langer buiten hun zicht praten. Het is zeker niet haar eerste boek (in het vliegtuig hier naartoe heb ik hardop zitten lachen om haar What I Hate from A to Z), maar wel in zekere zin haar doorbraak, al geniet ze al jarenlang beroemdheid vanwege haar werk voor The New Yorker. Sinds 1978 levert ze cartoons voor dit gerenommeerde weekblad, een tamelijk ingrijpend proces als ik haar mag geloven.

Iedere week stuurt ze een paar cartoons in, geheel naar eigen idee. Gewoon, wat haar die week heeft getroffen als grappig of opvallend. Kenmerkend is de manier waarop ze aan kleine, huiselijke zaken een pijnlijk grappige draai weet te geven, of het nu gaat om een vrouw die uit de keuken komt zetten met een twijfelachtig ovengerecht in haar handen, of twee freelancers die uitgeput thuis naast elkaar op de bank zitten. Een van haar eerste covertekeningen voor The New Yorker liet een man in een witte jas zien die met een aanwijsstok de genealogie van consumptie-ijs aan het uitleggen is. Vroeger, toen ze zelf nog in de stad woonde, bezocht ze de redactie regelmatig. Nu gaat alles elektronisch, wat zo zijn voordelen heeft. Eigenlijk wil je er liever niet bij zitten als de redacteur door de tekeningen gaat.

‘Ze zeggen nooit waarom ze iets verwerpen, ze zeggen ook niet waarom ze iets aannemen. Het is het een of het ander. En dat is heel stressvol, financieel en emotioneel. Als iemand tegen me zegt dat zijn of haar zoon zo graag een New Yorker-cartoonist wil worden, dan zeg ik: als het alles is wat je kunt doen, oké. Maar als je ook nog iets anders kunt: doe het vooral niet.’

Niet dat ze zelf ooit iets anders deed. Maar ze kán ook niks anders, zegt ze. Als enig kind van een ouder lerarenechtpaar werd ze vaak op sleeptouw genomen en moest ze zichzelf zien bezig te houden met potlood en papier. Aanvankelijk probeerde ze net zulke mooie paarden te tekenen als ze de meisjes in haar klas zag doen, in galop, en met volle manen. Maar bij haar kwamen ze eruit als gemankeerde wezens. Waar ze dan zelf om moest lachen. Ze ontdekte verwante geesten in Charles Adams, Robert Crumb, Helen Hokinson, de cartoons in de National Lampoon.

‘Wat zo geweldig is aan cartoons maken is dat het zowel schrijven als tekenen is. Voor mij voelt het als een heel natuurlijk medium, omdat het visueel én verbaal werkt.’

Deze maand werd haar boek genomineerd voor de Thurber Prize for American Humor; de andere twee finalisten zijn ook vrouwen, en net als zijzelf boven de vijftig. De suggestie in het juryrapport is dat vrouwen naarmate ze ouder worden grappiger zijn. Ze vindt het een interessante suggestie, wijt het aan het feit dat je je als vrouw misschien dan niet meer zo druk maakt om je sex-appeal, maar vindt het vooral ongelooflijk dat nog niet eerder een vrouw deze prijs heeft gewonnen. Er zijn immers zoveel grappige vrouwen.

‘Denkt u dat vrouwen op een andere manier grappig zijn?’ vraag ik.

‘Ik vond dat Amy Schumer wel iets raaks zei toen ze onlangs opmerkte dat als een stand-up comedian de hele avond grappen maakt over zijn dick hij wordt beschouwd als een comedian, terwijl als een vrouw één grap maakt over haar vagina ze een pervert is. Ik vind: grappig is grappig. Ik heb er altijd van gehouden als een man me aan het lachen kan maken. Dat was belangrijker dan hoe hij eruitzag. Voor een man is het denk ik beangstigend als een vrouw heel grappig is. Want misschien is ze dan ook wel grappig ten koste van jou.’

Veel van de cartoons in Kunnen we het niet over iets leukers hebben? tekende ze voor ze überhaupt aan een boek dacht. Vooral na 9/11 maakte ze veel tekeningen op basis van de telefoongesprekken die ze met haar ouders voerde. Die gesprekken waren krankzinnig, zegt ze.

‘Dat wordt altijd gezegd: heb medelijden met het gezin dat een schrijver bergt’

‘Mijn ouders waren erg ongewone mensen. Moeilijke mensen. Ik werd gek van ze, maar ze waren ook grappig op een eigenaardige manier. Ik wilde me ze blijven herinneren. Hoe ze klonken, hoe ze tegen elkaar spraken, hoe ze stonden, hun postuur. Ik heb een heel slecht geheugen en dit was een manier om me te herinneren wie ze waren, niet alleen in dat deel van hun leven dat heel erg zenuwslopend was.’

Toen zij krakkemikkiger werden, was dat confronterend voor beide partijen. Het kind was haar eigen leven gaan leiden, met man en kinderen, maar moest te hulp schieten. Haar vader stierf in 2007, haar moeder in 2009. Het boek kwam uit in 2014. Er waren jaren van piekeren, vele valse starts. Vele momenten dat haar redacteur zei: hé, wanneer komt het. En dat zij maar wat mompelde. Tot op een dag nota bene haar shrink het verlossende woord bracht. How about chapters? Alles viel op zijn plaats.

‘Was het niet ook een pijnlijk iets, om te maken?’

‘Het was moeilijk, maar niet pijnlijk. Ik had een artistiek probleem, en dat is een ander probleem. Anders dan wat te doen als je vader het gas aan heeft laten staan en je moeder valt, en je bang bent dat hun appartement in rook opgaat. Of dat je iedere keer als je naar bed gaat bang bent dat de telefoon gaat en je de onheilsboodschap voor de kiezen krijgt. Je weet dat dat gaat gebeuren en het gebeurt ook. Het boek samenstellen was gecompliceerd, maar het was een kwestie van maken. Ik was niet verdrietig en niet happy toen ik ermee bezig was.’

‘Maar een verhaal over ze maken, is dat niet een vorm van verraad?’

‘Ik denk dat iets daarvan hiervoor wel opgaat ja. Dat wordt altijd gezegd: heb medelijden met het gezin dat een schrijver bergt. Het is het verhaal vanuit mijn gezichtspunt. Het enige wat ik kan zeggen: ik heb er niets opzettelijk wreeds in gestopt.’

Een van de ergste dingen die ze in het boek tekent is het complete verlies van decorum van haar moeder, die bij haar thuis zogezegd ‘alles laat lopen’. Onwillekeurig kijken we tegelijkertijd naar de bank, waarop ze me verzekert dat ze die helemaal opnieuw heeft laten bekleden.

‘Dit is waar dit deel van het leven over gaat. Dit is wat er gaat gebeuren. Ik kan je niet zeggen hoeveel post ik krijg van mensen die willen laten weten: dit precies is mij gebeurd. En niemand heeft het erover. We gaan maar door met die fantasie dat we vrolijk en veilig oud worden. Als ik wetenschappers hoor over het oprekken van leeftijden tot 120, dan denk ik dat het niet toevallig is dat dat allemaal mannen zijn. Zij doen het verzorgende werk niet.’

Op een niets verhullende manier laat Chast zien wat sterven is. En ook: hoe moeilijk het is om goeie zorg te regelen, en hoeveel geld ermee gemoeid is.

‘Ik haatte het. Ik haatte het om die gesprekken te voeren, om hulp te krijgen voor mijn ouders, om de zaak geregeld te krijgen. Hun verzekering verviel toen ze van New York naar Connecticut verhuisden. Je zit in een verzorgingstehuis en de verzekering dekt helemaal niets. Als je heel arm bent of heel rijk, dan zit je goed in dit land. Maar zit je in de middenklasse, dan ben je echt fucked. De staat komt pas over de brug als al je geld op is, je bezittingen weg zijn. Je moet zelfmoord plegen wil je nog wat aan je kinderen kunnen nalaten. Of zo rijk zijn dat je manieren hebt om dat te verbergen. Ik vind dat een tragedie.’

Een grote vondst waren de dozen met brieven die haar ouders elkaar dagelijks schreven totdat ze gingen trouwen, en de brieven gedurende de oorlogsjaren toen haar vader bij de marine zat, soms wel twee per dag. De meest dramatische bladzijden in Kunnen we het niet over iets leukers hebben? gaan over de vader die – dement – iedere keer opnieuw het nieuws moet zien te verwerken dat zijn Elizabeth in het ziekenhuis ligt.

‘Het is net alsof ze tegen elkaar hebben gezegd: we zijn nu nooit meer alleen’, zeg ik.

‘Er is niets walgelijker voor een tiener dan de aanblik van een dansende ouder’

‘Dat is het. Ik zal er altijd voor je zijn. Tot aan de dood. Ik weet niet of mijn ouders hier heel ongewoon in waren. Nu weet je: je bent alleen. Iedereen is alleen. We zijn alleen als we worden geboren, we zijn alleen als we sterven. De rest is doen alsof. Maar bij mijn ouders was dat doen-alsof echt. Intellectueel gezien wisten ze het allemaal wel, van dat alleen zijn, maar zij waren in staat om die droom te blijven koesteren. Dat vond ik ontroerend, en verbazingwekkend op een bepaalde manier.’

Al pratende doet ze geregeld de stemmen na van haar ouders. Zoals ook al duidelijk in haar boek naar voren komt was haar moeder degene die zei wat er ging gebeuren, en haar vader de volger. Stem en intonatie van haar moeder klinken als die van de moeder van Norman Bates in Psycho. Sowieso was haar relatie met haar moeder gecompliceerd. Als ik vraag of ze nog wel eens van haar ouders droomt, zegt ze lichtelijk aangeslagen dat ze vooral over haar moeder droomt. En dat ze graag een beter persoon was geweest. Geduldiger, aardiger.

‘In films en zo is er altijd zo’n verzoenende scène aan het sterfbed. Iemand zegt iets, de ander zegt iets, en dan heb je een gesprek. Een van de schokkende gewaarwordingen voor mij was dat het zo niet hoeft te gaan. Het gesprek is uitgebleven, en dat is iets waarover ik nog steeds nadenk.’

‘Waren ze trots op u?’

‘Ze waren heel erg trots dat ik in The New Yorker stond. Zij waren trouwe abonnees, zij wisten wat het betekende om daarin te staan. Ik denk wel dat mijn gevoel voor humor anders was dan het hunne. Zij waren van de generatie moppen-vertellers. Etentjes met vrienden liepen altijd uit op: ik weet nog een mop. Hun vrienden zaten net als zij in het onderwijs, woonden en werkten in Brooklyn, ze waren allemaal opgegroeid in die joodse cultuur van moppen vertellen, vaak vertelden ze die ook in het Jiddisch. (zet de stem van haar moeder op) “Sally komt bij de dokter.” Mijn vader had een cartoon in zijn portefeuille, die hij vaak aan mensen liet zien. Het was er niet eentje van mij, hij kwam uit The Saturday Review. Een man ligt op de sofa bij zijn psychiater, de punchline is: “Ik voel me minderwaardig want ik snap de cartoons in The New Yorker niet.” Mijn vader was gék op die cartoon. (zachtjes) Ik denk niet dat ze mijn grappen altijd begrepen.’

Het was geen onderwerp van gesprek, haar werk. Af en toe zei haar moeder alleen (weer met die stem, beschuldigende vinger erbij:) ‘Ik weet echt wel wat jij doet. Je tekent mij en je vader.’ En dan zei zij: ‘Nee nee, dat doe ik niet.’

Haar kinderen tekende ze alleen toen ze klein waren. Met één uitzondering, haar dochter was zestien en zat op de bank naar muziek te luisteren.

‘Er is niets walgelijker voor een tiener dan de aanblik van een dansende ouder. Ik wilde alleen maar kijken of ik haar aandacht kon trekken.’

Ze staat op en doet een onwaarschijnlijk debiel dansje. Nu pas valt me op dat ze een T-shirt aan heeft waarop vogels zijn afgebeeld.

‘Mijn dochter keek amper op en zei alleen maar doodkalm: Stop. You’re hurting me. Toen heb ik gevraagd of ik dat mocht gebruiken.’

Ze kijkt opeens verheugd op en roept hard naar de andere kant van het huis: ‘Hi baby!’ In antwoord klinkt er een geschetter van jewelste, maar ook iets anders.

Met een verwachtingsvolle blik kijkt ze me aan.

‘You’re a good bird!’ roept ze nu.

Iets antwoordt haar. Trots en blijdschap doen haar stralen. Of ik ze wil zien, haar vogels. Ja natuurlijk wil ik ze zien. Ze gaat me voor, nu voluit roepend en koerend. Opeens zie ik het allenige meisje voor me uit haar tekeningen, uitgestoten door haar leeftijdgenoten. Verkeerde kleren, verkeerde voorliefdes, verkeerde ouders. ‘Hi baby!’ hoor ik nu ook duidelijk uit de andere kamer komen. Ze kijkt naar me of ik het wel hoor. ‘Ik denk altijd dat ik me aan de ene kant van de jungle bevind en zij aan de andere. Op deze manier laten we elkaar weten: we’re fine.’


Beeld: (1) Roz Chast in haar woning in Connecticut. ‘We gaan maar door met die fantasie dat we vrolijk en veilig oud worden’. Foto Randy Harris / NYT / HH; (2) Uit de strip Kunnen we het niet over iets leukers hebben? van Roz Chast