De ouderdom heeft het weerzinwekkende nadeel dat de rest van de wereld vanzelf jonger wordt. En mensen kunnen wel zeggen ‘je bent pas 41’ maar ik voel dat als oud. Tot vorig jaar voelde ik me 16, maar sinds 9 januari 1993 ben ik ergens in de zeventig. Het duurt al langer als ik een bus in moet en er staat een rij mensen achter mij. De kleine lichamelijke klachten nemen toe en je merkt dat je meegroeit. Het gebit is nog wel stevig, maar toch moet je meer naar de tandarts. Je krijgt ook last van kwalen die je niet direct kan thuisbrengen en die je zorgen baren: je blijft langer verkouden, een ontsteking is niet binnen een week genezen, je algehele weerstand neemt af. Ook mijn benen krijgen, vooral bij de knieen, onaantrekkelijke oude-mannenrimpelingen.
Maar het irritantst zijn mijn handen. Ik verberg ze tegenwoordig alsof het twee diefjes zijn die zich in een portiek schuilhouden. Mijn handen tonen oud en worden steeds ouder. De structuur van de huid verandert, de kleine groeven worden groter en van binnen wordt de hand glimmender. In mijn handen zie ik mijn oude vader. Als ik mijn hand in het cafe wel eens naast die van een jong iemand zie liggen, zie ik een oud Oosteuropees vrouwtje dat zich voortsleept over een modderig pad met een te zware aardappelzak over haar rug.
Het lef is uit mijn handen. Ze durven niet meer door het haar van iemand anders te kroelen of iemand vast te grijpen, tegen me aan te drukken.
En dan die jonge handen, die jonge vogels van de jeugd. Ik ben nooit zo door schoonheid bedwelmd geweest; ik heb altijd mooie vriendinnen gehad, als ik vriendinnen had, maar die adembenemendheid die ik tegenwoordig merk, dat niet meer verder kunnen omdat je nog nooit zoiets hebt gezien, dat pijnlijke verlangen dat je voelt en bovenal: dat schrijnende verdriet dat schoonheid per definitie met zich meebrengt, dat is allemaal nieuw voor mij.
‘Ik ben 73, dokter.’
‘Volgens uw kaart bent u 41.’
‘Dat is ook een leugen, dokter. Mijn ogen zijn die van een man van 73, en mijn handen ook, kijk maar.’
‘En uw geestesgesteldheid?’
‘Die is helemaal oud. Er is veel herinnering en verlangen. Dat is het hersenvulsel van oude mannen. Soms zeurt de mantra “jonge meiden, jonge meiden” de hele dag in mijn hoofd. En dan zie ik overal jonge meiden.’
‘En u wilt met al die meiden naar bed.’
‘Ja, dat natuurlijk vooral, maar niet eens meteen. Eerst wil ik veel naar ze kijken, en ze koesteren, en misschien wel een gedicht op ze maken, ik wil ze ruiken. Weet u, dokter, dat de jeugd op een speciale manier ruikt? Ze ruiken naar onschuld. Vroeger, toen ik nog een echte schrijver was, zou ik dat nooit hebben geschreven, want dat vond ik kitsch en onzin. Maar ik weet nu pas dat er een speciale geur is, iets tussen bloemen en de groentela van de ijskast, maar dan lichter en minder bedompt, waarop alleen het woord onschuld van toepassing is.’
‘En jonge jongens?’
‘Die haat ik, tenzij ze homoseksueel zijn. Die pakken maar al die mooie meiden van me af. Ik vind dat elk jaar de driehonderd mooiste jongens van de stad, uitgezocht door mensen zoals ik, geofferd moeten worden. Het mogen er ook drieduizend zijn.’
‘Maar wat zijn nu precies uw ergste klachten?’
‘Dat mijn pretenties afnemen, dokter. De pretentie dat ik in het leven iets wilde bereiken. Ik heb een ziekelijk verlangen naar jong en een pathologische angst voor mijn ouderdom. Ik kan mezelf niet meer zien. Ik durf niet meer in de spiegel te kijken; de onaantrekkelijkheid vliegt als een zwarte pion van de dood om je heen. De dood maakt ons expres lelijker naarmate we ouder worden, opdat we ons uiteindelijk met hem zullen verzoenen. En dat wil ik niet.
Ik wil gewoon zo'n jonge meid.’
Rubriek
Ik word oud
Het allerergste vind ik dat de jeugd mooi is. En ze zien het niet van elkaar, terwijl ze wel zien dat wij lelijk zijn. Tegen schoonheid valt niet te concurreren.
Uit: De Groene Amsterdammer van
www.groene.nl/1994/23
www.groene.nl/1994/23