‘Affijn, een hele aardige man. Hij zei steeds: “Mivrouw blee, mivrouw echteh blee?” Ik zeg tegen ’m: “Ja hoor, ikke blij, ikke vinden heel prettig jij huis schilderen, ikke heel blij.”
'Heb je dat tegen hem gezegd, ikke blij?’
‘Ja natuurlijk, het is een hartstikke aardige man. Hij zei: “Ikke fijn vinden voor jou schilderen.” Dus ik zei: “Ikke voor jou koffiezette, ikke jou dankbaar.” Dat hoort zo'n man nooit, dat wij dankbaar zijn omdat hij er is.’
‘Mama, waarom praat je als een debiel tegen hem?’
‘O, jij vindt zeker dat dat weer niet mag.’
‘Je hoort niet wat je zegt… je zegt tegen hem “Ikke koffiezette, ikke blij.” Je praat als Hiawatha uit een Donald Duck van 1958.’
‘Ik doe gewoon die man na.’
‘Je zet hem neer als domkop.’
‘Hij praat nu eenmaal zo.’
‘Maar jij praat ook zo tegen hem.’
‘Moet ik dan zeggen: “Dank u wel, schilder, ik ben u zeer dankbaar voor het feit dat u mijn huis hebt gedaan, en ik hoop dat u mijn koffie op prijs hebt gesteld”?’
‘Je moet normaal doen.’
‘Nou goed, ik zal in het vervolg normaal doen.’
‘Hoe deed je dat in Indië met die inlanders.’
‘Die spraken Nederlands, of je sprak Passermaleis tegen ze, of gewoon Maleis.’
‘Als bijvoorbeeld de baboe de was moest doen, wat zei je dan tegen haar?’
‘Niks. Gewoon. Dan zei ik: “Doe de was maar en hang die op naast de voorgalerij want daar is de zon.”’
‘En wat zei je tegen de Djongos?’
‘Hetzelfde: “Djongos, maak hier de kamer even schoon, wil je.” Gewoon beleefd.’
‘Zette je wel eens koffie voor ze?’
‘Nee, ze wilden geen koffie. Ze maakten koffie voor mij. Ze wilden niet dat ik iets deed.’
‘Maar deed je wel eens iets voor ze.’
‘Ja, we kregen wel eens iets uit Holland. Dat gaf ik dan aan hen. Kleren, schoenen, of iets… weet ik niet meer.’
De bel gaat en de Marokkaanse schilder komt weer.
‘Dag moeneer, dag mivrouw’, zegt hij tegen mij en mijn moeder.
‘Jij eerst een lekker kopje drinken, hè? Daarna jij werken’, zegt mijn moeder.
‘Mijn moeder vraagt of u een kopje koffie wil’, verbeter ik.
‘Neh, ieke erst werreken, en iek dan drienke. Erst werreken, dan drienken, eitin, schlapen.’
‘Hoe lang bent u al in Nederland?’ vraag ik.
‘Vir jaar.’
‘En hij spreekt goed Nederlands, vind je niet?’ zegt mijn moeder.
Ik knik.
‘Maar jij eerst drinken toch een kopje koffie, en jij dan pas werreke, want ikke heb de koffie klaar’, zegt mijn moeder. Ik zeg er maar niets over. Mijn moeder gaat naar de keuken.
De Marokkaan vraagt: ‘Is moeder?’
Ik knik.
‘Is goed vrouw,’ zegt hij.
‘Ja, ze is een heel goede vrouw’, zeg ik.
‘Iek ook moeder… In Marokko… Ies klein… zo!’ Hij houdt zijn hand een halve meter boven de grond en ik moet lachen.
‘Jij lachen. Alle moeders in Marokko klein.’
Mijn moeder komt met een blad met drie kopjes binnen en zegt luid en duidelijk: ‘Zie je wel dat je heel normaal met hem kunt praten?’
Ik word onmiddellijk rood en probeer niets te laten merken.
De man drinkt koffie en gaat aan het werk.
Mijn moeder zegt tegen me: ‘Annie heeft de pest aan Marokkanen, ik zei: je bent zelf een jodin, hoe kun je dat nou zeggen. Toen zei Annie: joden zijn toch anders dan Marokkanen. Wij stelen niet.’
‘Fijne gesprekken hebben jullie hier in Amsterdam Oud-Zuid’, zeg ik.
‘Hoezo… Annie d'r hele familie is weggehaald… Ze heeft enorm de pest aan Marokkanen… Begrijp jij dat nou? Ze is zelf een jodin?’
‘Nee, ik begrijp het niet, mam. Ikke nie begrijpe.’