
Het christendom als haard van verzet: het fascineert Ernst van den Hemel in hoge mate. Academicus en actievoerder: Van den Hemel is beide. Naast zijn werk als onderzoeker aan de Universiteit Utrecht roerde de filosoof en literatuurwetenschapper zich in de kraakbeweging, deed hij mee aan de bezetting van het Beursplein en was hij met de asielzoekers in de Amsterdamse Vluchtkerk betrokken bij het verzet tegen het vreemdelingenbeleid. Ernst van den Hemel is óók kenner van de zestiende-eeuwse reformator Johannes Calvijn. Hoewel niet gelovig, heeft hij het calvinisme leren waarderen als een intellectuele bron van kritische gezindheid en maatschappelijk engagement.
Van den Hemel: ‘Religie heeft nu vaak een conservatief imago, maar zij hoort ook bij de lange traditie van protest in Nederland. Aan de ene kant leert Calvijn dat alle macht door God gegeven is. De overheid moet dus met respect behandeld worden. Dan past berusting. Aan de andere kant mag de calvinist in opstand komen zodra een heerser zich tegen God keert. De geschiedenis van het calvinisme toont wantrouwen jegens elke heerser die zijn eigen waarheid wil vasttimmeren in de wereld. Verzet lijkt dan gelegitimeerd. Zo’n totalitaire heerser pretendeert immers dat hij onfeilbaar is? De calvinist moet dus telkens bewust die keuze maken tussen berusting en verzet.’
Wat hij spannend vindt in dat cruciale keuzemoment, zegt Van den Hemel, is dat er een bereidheid uit spreekt om de consequenties van de eigen overtuiging in het nu te doordenken. ‘Waar houdt de berusting op en begint het verzet? Onder de oppervlakte van de berusting zit een kritisch potentieel. Je moet permanent een kritische blik op de werkelijkheid hebben, om te voorkomen dat je aan iets meewerkt waartegen je eigenlijk in opstand zou moeten komen. Dat verschaft je een geëngageerde blik in het nu.’
Bij zowel de Occupy-beweging als de protesten tegen het vreemdelingenbeleid liep Van den Hemel activisten tegen het lijf die zich op grond van hun geloof tegen onrecht verzetten. In niets beantwoordden zij aan het beeld van gedweeë gehoorzaamheid en onnadenkendheid dat de buitenwereld van gelovigen pleegt te hebben. Gefascineerd door dat fenomeen onderzoekt Van den Hemel in Utrecht de ideeëngeschiedenis over het ‘recht van opstand’, zoals dat in protestantse kring heet: ‘Iemand als Paul Cliteur doet het steevast voorkomen alsof God beveelt en de gelovigen dan blind gehoorzamen. Een antihistorisch beeld. De geschiedenis van het recht op opstand, van de zestiende eeuw tot nu, toont allerlei vormen van religieus engagement dat antifundamentalistisch is, een beroep doet op het eigen geweten en het pluralisme liefheeft.’
De christelijk-gereformeerde theoloog Stefan Paas, met filosoof Rik Peels auteur van het boek God bewijzen, onderschrijft deze waarneming: ‘Het geloof in God kan mensen bewust maken van misstanden. Het geeft hun ook de moed en het zelfvertrouwen er tegenin te gaan, ook al moeten ze de grote meerderheid trotseren. Dat beeld van kadaverdiscipline is vals. Ja, een selectieve lezing van de bijbel kan mogelijk verzanden in kille abstracties als Cliteurs goddelijke bevelstheorie, maar geen enkele gelovige zal zich daarin herkennen, behalve misschien de meest godsdienstwaanzinnige.’
Dit zijn ontspannende geluiden in de godsdiensttwist van de afgelopen jaren. In de gepolariseerde sfeer die in dat debat ontstond sinds 9/11 en de moorden op Fortuyn en Van Gogh ruimde bedachtzaamheid nogal eens het veld voor vooringenomenheid. Hoe de overtuiging van het eigen gelijk kan ontsporen in geborneerdheid blijkt uit de weinig accurate woorden van beide kampen in het debat, zwart-witbeelden die eerder van denkluiheid getuigen dan van wezenlijke interesse over en weer. Critici van het godsgeloof kregen het verwijt van ‘verlichtingsfundamentalisme’. Sommigen van hen reageerden door religie af te doen als een afwijking, weinig minder dan een intellectueel schandaal.
In God bewijzen schrijven Paas en Peels, beiden verbonden aan de Vrije Universiteit, dat een goed gesprek over religie en wetenschap in deze sfeer lastig is: ‘Het wordt al gauw gesmoord in vooroordelen of in bekeringsijver.’ Met hun boek proberen zij ontspanning te brengen in dat ontwrichte gesprek, door zich te onthouden van retorische trucs of evangeliserende foefjes. De intellectueel geharnaste atheïst Herman Philipse, auteur van het Atheïstisch manifest (1995) en God in the Age of Science (2012), is vol lof over deze poging: ‘Dit on-Nederlands argumentatieve boek tilt de maatschappelijke discussie over geloofszaken naar een hoger plan.’
De ontspanning kan ontstaan met het besef dat wetenschap en religie eerder complementair zijn dan tegengesteld of zelfs vijandig aan elkaar. De wetenschap is het domein van de objectiviteit, van de rede. Om objectief te kunnen zijn, moet de wetenschap zich willens en wetens beperkingen opleggen en zich concentreren op empirische feiten en causale verbanden. Zij sluit daartoe uit wat tot het subjectieve behoort, zoals de individuele herinnering, de ervaring en de fantasie, hoewel dat buiten de wetenschap onverminderd zijn invloed op de dagelijkse werkelijkheid uitoefent. Mensen koesteren tal van overtuigingen zonder dat ze op bewijs of wetenschap berusten, zoals het besef van goed en kwaad, van schoonheid en van ethische waarden. Dat is de subjectieve kennis, het domein van onder meer de religie, de kunst, de politiek en de moraal.
‘Iedereen lijkt wat moe van dat polemische gedoe van de afgelopen jaren’, zegt Paas. ‘Wat heeft het nu eigenlijk opgeleverd, behalve veel wederzijds gescheld?’ In het boek Religie zonder God, een dialoog in essayvorm met Theo de Boer, een van zijn leermeesters, spreekt filosoof Ger Groot van een ‘onnozele strijd’ tussen wetenschap en geloof, ten koste van beide. Groot: ‘Zij hebben het beide over de werkelijkheid, zij het over radicaal verschillende dimensies daarvan. De wetenschap raakt in haar conclusies geperverteerd als ze buiten het domein treedt waartoe zij zich bewust heeft beperkt om wetenschap te kunnen zijn. Zij moet niet pretenderen dat alles wat binnen die grenzen waar is ook het geheel van de werkelijkheid omvat. Dat is een methodologische doodzonde, want in strijd met de methode van doelbewuste reductie van de werkelijkheid. Aan de andere kant gaat de religie haar grenzen te buiten als zij zichzelf beschouwt als een beschrijving van de wereld die kan concurreren met de wetenschap. De godsdienst gaat over de beleving van de wereld, niet over haar materiële kant.’
Om dat verschil te onderstrepen tussen de beleving en de kennis van de wereld kenschetste filosoof Cornelis Verhoeven de ervaring ooit als ‘dat wat ik niet bedacht kan krijgen’. De ervaringen die mensen opdoen geven hun leven meer betekenis. Ook om die reden zegt Groot dat de wetenschap nooit de hele leefwereld van mensen zal omvatten. Erbarme dich, mein Gott van Bach zal hem altijd ontroeren, eerder dankzij de schoonheid van de muziek en de indringende tekst dan doordat een muziektempo trager dan de hartslag altijd droevig klinkt, zoals neuro- en cardiologen menen te weten.
In het boek The Face of God onderscheidt de Britse filosoof Roger Scruton de wetenschap van de religie als de discipline die de oorzaak van het bestaan bestudeert. De religie geeft antwoorden op vragen naar de reden. Wie meent dat het bestaan geen reden heeft en dus zonder zin is, schrijft Scruton, reduceert de mens tot een ‘overlevingsmachine’. Paas en Peels onderschrijven die conclusie. Over de oorzaak van het menselijk leven weet de wetenschap meer dan ooit, over de reden nog altijd weinig tot niets. De vraag of euthanasie op een gehandicapt kind mag, schrijven zij, zal nooit met dezelfde graad van zekerheid kunnen worden beantwoord als de vraag naar de massa van de aarde.
Groot zegt dat de godsdienst louter door haar bestaan de rede op haar beperkingen wijst: ‘Het denken houdt hier halt voor de werkelijkheid, waarvan het wel de structuur maar niet het zijn volledig kan begrijpen.’ Bij geen andere gebeurtenis in het menselijk leven wordt dat zo duidelijk als bij het overlijden. Groot: ‘Tegenover weinig staat het denken zo machteloos. Niet omdat het niet heeft kunnen verklaren waarom wij sterven: de noodzaak daarvan kennen wij maar al te goed. Maar omdat kennis iets anders is dan ervaring en die slaat ons met een al even onbegrijpelijke verbijstering.’

De conclusie moet zijn dat wie zich voor de duiding van het bestaan louter op ofwel de wetenschap ofwel de religie verlaat het risico loopt van een dichtgetimmerd wereldbeeld. Hij mist de blik op de ‘veelheid van de wereld’, zoals Verhoeven het in een gesprek met Groot uitdrukte. De suggestie van een starre tegenstelling tussen wetenschap en religie is dus bovenal onvruchtbaar. Dat is wellicht het ware intellectuele schandaal in de religietwist van de afgelopen jaren. Dat debat is meer gebaat met het verwerven van inzicht dan met het vellen van oordelen of het domweg staken van de reflectie. ‘Serieuze intellectuele belangstelling voor de religie is uit ander hout gesneden’, merkt Groot op over de uitroep van filosoof Floris van den Berg: ‘De overheid moet religie net zo behandelen als roken: actief ontmoedigen en alleen toestaan voor volwassenen!’
Het doel van God bewijzen is te laten zien dat godsgeloof ‘een normale, redelijke optie is voor normale, redelijke mensen’, schrijven Paas en Peels. In het boek combineren zij een nuchtere redeneertrant met een lichte toon en relativerende zelfspot. ‘Moet je gek zijn om in God te geloven? Of op z’n minst naïef, onkritisch en zweverig?’ luiden de openingszinnen. ‘Lijden gelovigen aan waanvoorstellingen? Sluiten zij hun ogen voor de realiteit? Als dat zo is, hebben wij een probleem. Wij geloven namelijk in God.’
In een gesprek met Paas komt hij tot de droge slotsom: ‘De conclusie is dat er onvoldoende redenen zijn gelovigen voor gek te verklaren.’ Hij vertelt: ‘In de academische gemeenschap waarin ik verkeer en in de stad waarin ik werk, Amsterdam, is godsgeloof iets wat je wellicht bestudeert met milde verbazing, maar zeker niet omarmt. Voor de oorsprong van ons boek moeten we eigenlijk terug naar een avond van de Amsterdamse Rotary, waarop Peels en ik debatteerden met iemand van de Bond van Atheïsten. Dat viel niet mee. Op de fiets naar huis constateerden Rik en ik dat we in een zaal waren geweest met jonge, hoogopgeleide mensen, allemaal geïnteresseerd in intellectueel debat, maar ook allemaal bereid van alles en nog wat over religie aan te nemen zolang het maar negatief klonk. Waar kun je terecht als je een Amsterdammer van de Rotary bent en je iets wilt weten over geloof? Bij de EO misschien, maar dan heb je al gauw het gevoel dat je ergens wordt ingeluisd, of bij Richard Dawkins, maar dat is net zoiets als informatie over veganisme opvragen bij een slagerij. Naar mijn idee is het werkelijke intellectuele schandaal Richard Dawkins’ The God Delusion. Hij verdiept zich niet in het verhaal van zijn tegenstanders en roept maar wat. Intellectueel beschouwd deugt er niets van. Iemand die schrijft dat religie vergelijkbaar is met het pokkenvirus, zij het moeilijker uit te roeien, wil alleen maar polariseren, niet argumenteren. Heel bekrompen!’
Uiteindelijk ontstond het idee, zegt Paas, in een boek rustig argumenterend en op milde toon, zonder op anderen in te hakken, uiteen te zetten waarom ook jonge, hoogopgeleide mensen in een grote stad gelovig kunnen zijn zonder dat ze hun verstand hebben verloren. ‘We wilden ook dat het een eerlijk boek zou zijn. Mogelijke bezwaren tegen het godsgeloof hebben we zo geformuleerd dat een atheïst zich erin kan herkennen. We hebben het boek of delen daarvan daarom ook laten lezen aan academische collega’s die allesbehalve gelovig zijn, zoals Herman Philipse en Dick Swaab. Dit debat moet gevoerd worden op niveau, dus op basis van eerlijke en solide argumentatie.’
Paas en Peels baseren hun betoog op kentheoretische argumenten en logica, in combinatie met ontregelende vragen. Zo vragen ze wie er eigenlijk niet vooringenomen is. Alleen uitzonderlijk koele, rationele geesten zullen onbevangen tegenover elk argument staan. De meeste mensen zullen vooral ontvankelijk zijn voor argumenten die hun standpunten versterken en, spiegelbeeldig, afwerend staan tegenover argumenten waarvan de conclusie hun niet aanstaat. In hun argumentatie is het gewicht van emoties en verlangens doorgaans groter dan zij van zichzelf aannemen en de rol van de rationaliteit kleiner. Ook voor sommige atheïstische argumenten geldt dat ze niet zozeer het bestaan van God weerleggen, als wel veronderstellen dat Hij niet bestaat. De redenering lijdt daar onder. Zo ontbreekt de logica in de opmerking: ‘Ik geloof niet in God, ik haat Hem!’ Hoe kun je iemand haten die volgens jou niet bestaat?
Paas: ‘Het debat zou erbij gebaat zijn als we erkennen dat mensen in alle redelijkheid van mening kunnen verschillen over het bestaan van God en zij allen toch goede argumenten hebben.’ De argumentatieve correctheid verplicht volgens Paas en Peels ook tot de vraag waarom degene die iets beweert zijn gelijk moet bewijzen en degene die iets ontkent niet. Van gelovigen wordt doorgaans verwacht dat ze Gods bestaan bewijzen. De bewijslast rust minder zwaar bij degenen die dat ontkennen, hoewel een ontkenning evengoed een bewering is. Er is geen kentheoretisch dogma dat zegt dat ontkenningen niet hoeven te worden beargumenteerd. Naar Paas’ en Peels’ vermoeden gaat achter deze intellectuele onzuiverheid de veronderstelling schuil dat atheïsten de rationaliteit meer aan hun kant hebben dan de gelovigen.
Argumentatief evenzeer ondeugdelijk, althans volgens Paas en Peels, is de bewering dat iemand die meent dat God bestaat voor hetzelfde geld kan geloven in kabouters, roze eenhoorns of een theepot die rond de aarde draait. De logica in dit argument is minder groot dan op het eerste gezicht lijkt. Uit het onmiskenbare feit dat het van de gekke is in de vliegende theepot te geloven, schrijven Paas en Peels, vloeit niet als vanzelf voort dat het altijd belachelijk is iets te geloven zonder dat daarvoor een tastbaar bewijs bestaat. Het argument van de vliegende theepot verliest al direct aan kracht als er iets anders voor wordt ingevuld, een rechthoekige meteoor met twee kraters bijvoorbeeld. Het is niet belachelijk te vermoeden dat er zo’n object door de ruimte draait, ook al is er geen enkel bewijs voor.
De ontkenning van een vliegende theepot, kabouters of roze eenhoorns is bovendien van een andere orde dan de ontkenning van het bestaan van God. Met het eerste wordt klinkklare onzin weggestreept, met het tweede evenwel het antwoord op een reeks levensvragen. Paas: ‘Om met Nietzsche te spreken: dan wis je de horizon. Het is prima om simpelweg te zeggen: ik geloof niet in roze eenhoorns. Er is niets wat wordt verklaard door roze eenhoorns en alleen dronkaards zien ze. Maar het is niet genoeg om simpel te verklaren: ik geloof niet in God. Wat is de zin van het leven als wij een willekeurig evolutionair product zijn? Er is nog nooit een serieuze religie geweest die het geloof in vliegende theepotten heeft verspreid. De godsidee daarentegen heeft zich in alle culturen en in alle tijdperken opgedrongen aan miljarden mensen.’
Met Peels trekt hij over de vliegende theepot de conclusie dat wat als analogie met het godsgeloof oogt bij andere beschouwing niets anders is dan een als argument verpakte methode om religie belachelijk te maken. Het voorbeeld is volgens hen gebaseerd op vooropgezet atheïsme, op de overtuiging dat godsdienst net zo infantiel is als geloof in het meest absurde dat iemand kan verzinnen.
Zij komen ook in het geweer tegen het argument dat het een eis van wetenschappelijke integriteit is alleen dat te geloven waarvoor voldoende bewijs bestaat, ongeacht hoe prettig, nuttig of zingevend al het andere ook is. In het gewone leven kan iemand met zo’n attitude volledig geblokkeerd raken. De kans is klein dat een liefdesrelatie een succes wordt als je gaat wachten tot je voldoende bewijs hebt om je partner te vertrouwen, schrijven Paas en Peels. Sommige ervaringen, zoals in dit geval de liefde, zullen mensen nooit deelachtig worden als zij alle mogelijke dwalingen per se willen uitsluiten. Toch behoort liefde zonder meer tot de werkelijkheid van de menselijke wereld. Dat geldt voor het geloof niet minder, aldus de auteurs. Voor hun doen nogal polemisch concluderen ze: ‘Zo bezien zijn atheïsten mensen die zich meer laten leiden door de angst het mis te hebben dan door de hoop het goed te hebben.’
Paas: ‘Iemand die alleen wenst te geloven wat is bewezen zal een kei in het laboratorium zijn, een goede wetenschapper, maar de vraag is of hij in het dagelijks leven op die manier veel verder komt. De menselijke nieuwsgierigheid heeft meer dimensies. Mijn nieuwsgierigheid wordt niet alleen bevredigd met wetenschap, maar ook met kunst, sport, geloof. Dat maakt mij tot mens, tot meer dan alleen iemand die zich in een bepaalde theorie ingraaft. Probeer maar van een kroket te genieten en hem tegelijkertijd te analyseren. Dat zal mij niet lukken, hoeveel waarde ik ook hecht aan de wetenschappelijke analyse. Ik vind mensen die zich opsluiten in één dimensie meestal niet de meest interessante mensen. Dat geldt evengoed voor gelovigen die zich afsluiten voor andere inzichten dan die het geloof biedt.’
Ger Groot, zelf ongelovig, hecht betekenis aan de hardnekkigheid waarmee het geloof zich handhaaft, hoe onbegrijpelijk en onberedeneerbaar het ook is. Wellicht komt dat doordat godsdienst het besef belichaamt van het onvermogen dat zich achter alle menselijke vermogens schuil houdt. In dat licht is het gevaar van een louter rationele benadering, redeneert Groot, dat alleen de wetenschap het privilege krijgt te zeggen hoe de wereld in elkaar zit.
‘Het onvermijdelijke gevolg is dat gaandeweg de indruk ontstaat dat de wetenschappelijke formules echter zijn dan de wereld die ik dagelijks ervaar’, zegt Groot. ‘In de politiek zie je dat men allengs meer geneigd is de werkelijkheid te reduceren tot een verzameling economische wetten. Gewoonlijk wordt de mens daarin voorgesteld als een homo economicus, een wezen dat een strikt individueel bestaan leidt en alleen op zijn eigen voordeel uit is. Het gaat mis als de overheid de werkelijkheid vervolgens op grond van deze definities gaat bestieren, met campagnes, een opgedrongen concurrentieplicht en een staatsethiek van flexibilisering. Nog bedreigender wordt het als zij zich vervolgens gaat ergeren aan de mensen die zich niet naar de eisen van deze geconstrueerde werkelijkheid gedragen. De burger moet en zal zich daadwerkelijk als een homo economicus gedragen, anders is hij irrationeel.’
Het milieuvraagstuk is volgens Paas en Peels illustratief voor wat er in het uiterste geval gebeurt als door Gods dood theologische en filosofische noties als rentmeesterschap, de intrinsieke waarde van het leven of de goedheid van de schepping moeten plaatsmaken voor het wetenschappelijk paradigma van het nut. De ecologische kwestie dreigt dan te worden gereduceerd tot bescherming van wat nuttig en aangenaam is voor mensen. Het tropisch regenwoud moet dan vooral behouden blijven omdat het zuurstof voor de mens levert, niet meer omdat de wereld waarin wij leven ook los van ons waarde heeft.
Filosoof Bas Haring heeft in zijn boek Plastic panda’s de uiterste consequentie uit dit denken getrokken, door met louter logische of rationele argumenten te reageren op emoties over het uitsterven van diersoorten. Al het ‘levende spul’ op aarde stelt volgens hem niet zo veel voor, want als je al het water eruit perst, blijft er op het aardoppervlak niet meer dan een laagje van vier millimeter aan droge stof over. Paas: ‘Ik weet niet zeker of Haring zijn boek louter serieus bedoelt of ook om een beetje te stoken. Hoe dan ook heeft hij gewoon gelijk, volgens de wetten der logica. Waarom zouden we ons druk maken over het leegvissen van de oceanen als we vis die veel voedzamer is in vijvers kunnen kweken? Waarom zouden we de oerwouden intact willen laten voor het toerisme als we net zo veel plezier hebben in pretparken? Waarom zou die ene uitstervende soort diep in de jungle iets waard zijn? Franciscus zou zeggen: “Omdat God hem gezien heeft en goed verklaard.” Hoewel je vandaag de dag niet veel indruk meer maakt met dat antwoord is het volgens mij wel het enige steekhoudende.’
Al met al is het verstandig aan te nemen dat de werkelijkheid dimensies kent waarover de wetenschap geen uitsluitsel kan bieden, zoals de moraal, de esthetiek en de religie. Dat is de conclusie van zowel Van den Hemel en Groot, beiden ongelovig, als van Paas en Peels. De wetenschap is een methode van kennisverwerving, naast andere, en zodra zij claimt de enige weg tot kennis te zijn, kent zij volgens hen haar eigen beperkingen niet meer, met alle onaangenaamheden van dien. De wetenschap moet zich ervan bewust zijn, zegt Groot, dat zij alleen maar wetenschap kan zijn op grond van veronderstellingen die de werkelijkheid voor rationele bestudering geschikt maken, anders raakt ze verstrikt in contradicties waarmee ze zich geen raad zal weten.
Iemand die gelooft bezondigt zich dus geenszins aan een intellectueel schandaal. De intellectuele plicht die op een ieder rust, gelovig of niet, is zijn overtuigingen te verantwoorden, schrijven Paas en Peels. Hij verzaakt die plicht pas als hij andersdenkenden mijdt of zich stelselmatig afsluit voor literatuur die de eigen ideeën bekritiseert. Volgens hen zijn gelovigen die elke tegenspraak uit de weg gaan door zich op te sluiten in de eigen kring net zo bekrompen als atheïsten die het godsgeloof als een waanbeeld veroordelen zonder ooit een serieus theologisch werk te hebben gelezen.
Het is ook een misvatting, schrijven zij, dat het geloof als stilstaand water is: ‘Religieuze tradities hebben altijd nieuwe kennis verwerkt en gebruikt in de zuivering van hun godsbeelden. Dat is niet iets van de laatste eeuwen. Het is inherent aan een traditie die de religieuze impuls probeert te cultiveren.’ Ook Groot constateert dat de meeste gelovigen bij de tijd willen blijven, bijvoorbeeld met de aanvaarding van de evolutieleer: ‘Weinig gelovigen omarmen nog het klassieke godsbeeld, zoals dat ooit in de catechismussen naar voren kwam. Anders dan het belijdend atheïsme wil, is twijfel van oudsher onlosmakelijk verbonden met het geloof, dat zich nu juist daarin van weten onderscheidt. Dat maakt godsdienst ook voor de intellectueel gevormden onder de gelovigen nog altijd overtuigend.’
Ook Ernst van den Hemel zegt: ‘Religie wordt vaak gezien als het slaafs volgen van dogma’s en een heilig boek. Dat is een geborneerde visie. Ik heb religie, vooral de protestantse variant, leren kennen als een traditie van kritische herlezing van de bronnen en continue bevraging van de eigen positie in het gebroken heden. Zo lezen de teksten van Philippe du Plessis-Mornay, een van de auteurs van Willem van Oranje’s Apologie, nog altijd als een soort handboek voor geëngageerd burgerschap. In Vindiciae contra tyrannos bijvoorbeeld schrijft hij dat opstand gerechtvaardigd is, mits “de geest vrij is van eerzucht, vol is van waarachtige ijver, goede consciëntie en kennis van zaken”. Dat zijn nog altijd relevante teksten om te lezen.’
Stefan Paas en Rik Peels gaan op woensdag 29 januari in debat met filosoof Herman Philipse en wetenschapsfilosoof Maarten Boudry. Felix Meritis, Keizersgracht 324, Amsterdam, 20.00 uur. De discussie is dan live te volgen op groene.nl
beeld 1: Gamma-Rapho/ Getty Images, 2: Science & Society Pictures / Getty Images