‘Nog niet!’
‘Maar ik wil naar Frankrijk!’
‘Ja, ik ook Adam, ik ook!’

Hij trekt een pruillip.
Geen paniek, hier heb ik me op voorbereid.

‘Wil je een leuk verhaaltje luisteren misschien?’
Het pruillipje verdwijnt: ‘Jaaaaaaaa!’

Ik zet een luisterboek met korte verhaaltjes van Jip & Janneke op. Groot succes. We luisteren er samen naar, en als alle verhalen zijn geweest moet ik ze nog eens aan zetten. En dan nog eens. En dan nog eens. En dan nog eens.

Zowat de hele rit (van Amsterdam naar Tours, een kleine 750 kilometer) luisteren we Jip & Janneke; ik ken ze inmiddels uit mijn hoofd, zelfs de stembuigingen van de vertelster wanneer ze ‘dómmertje’, ‘náre jongen’ of ‘Takkie is een báng hondje’ zegt.

Pas wanneer Adam in slaap gesukkeld is kan ik wat muziek luisteren. ’s Avonds komen we aan in ons hotel in Tours, op een steenworp afstand van het centrum. Als ik mijn slapende zoon voorzichtig de kamer binnendraag en hem in bed leg mompelt hij: ‘Ik wil Jip & Janneke.’

Morgen weer, beloof ik hem.

De volgende dag is het 14 juli, de Fransen vieren quatorze juillet. Bijna alle winkels zijn gesloten, en het centrum wordt autovrij gehouden voor het defilé later die avond. De veiligheidsmaatregelen zijn opgeschroefd na het drama in Nice vorig jaar, vertelt de receptionist me, als u erbij wilt zijn moet u op tijd vertrekken.

Ik neem me voor met Adam naar het defilé te gaan, maar eerst maken we een kleine excursie naar het dorpje Cloyes-sur-le-Loir, een klein uurtje rijden vanaf Tours.

Het is vreselijk warm. De airco in de auto blaast zo hard dat de avonturen van Jip & Janneke amper te verstaan zijn. We rijden op het gemak naar de geboorteplek van herdersjongen Stephan, leider van de Franse Kinderkruistocht. Ik heb van tevoren zo veel mogelijk informatie over hem proberen in te winnen, maar zijn geschiedenis is in nevelen gehuld.

Rond het middaguur arriveren we in het dorp, ik vind een parkeerplek vlak bij het office de tourisme en zie iets verderop een groen park met een speeltuintje.

‘Zullen we daar picknicken?’ vraag ik aan Adam. Hij knikt.

‘En dan ook op de glijbaan!’ voegt hij eraan toe. Het glijbaantje is het enige speeltoestel dat niet in de schaduw staat, het weerspiegelt het zonlicht. Ik krijg er zowat plaatsvervangende blaren op mijn billen van.

Tijdens de picknick haalt Adam zijn vergrootglas te voorschijn (een verjaardagscadeau van collega Marjolijn van Heemstra) waardoor de glijbaan vergeten wordt. We volgen mieren en vlinders en dankzij een paar smoesjes leid ik Adam met me mee naar het office de tourisme.

Binnen is het leeg, op twee medewerkers na die achter een bureau zitten. Ook hier staat de airco te loeien.
Daar gaan we, denk ik, haal dat roestige Frans maar te voorschijn, Kirmiziyüz!

Het gaat me verbazingwekkend goed af. Ik leg uit waarom we hier zijn.

‘Ah, ja, la croisade des enfants’, knikt een van de medewerkers, een iets oudere meneer, ‘dan zit u hier goed meneer.’
‘Parfait’, juich ik, ‘vertel me alles wat u weet!’

En daar zit nu precies het probleem, antwoordt hij, we weten eigenlijk niet zo veel, behalve dat Stephan hier geboren zou zijn en dat hij ergens in het park hier achter de eerste van de vele verschijningen van Jezus (of een engel, voegt de andere medewerker toe) moet hebben gehad.

‘In dat park daar?’ vraag ik en wijs in de richting waar het speeltuintje staat. Ze knikken beiden.
‘Geen monumentje?’
‘Non, monsieur, rien du tout.’
‘Waarom niet?’

Ze weten het niet precies, maar het moet iets te maken hebben met dat Stephan door zijn radicale gedachtegoed ruim dertigduizend kinderen tegen hun ouders heeft opgehitst en ze zo ver heeft gekregen met hem mee te marcheren.
Een abt uit de dertiende eeuw, Albert van Stade, beschrijft het als volgt:

‘Ouders probeerden hun kinderen onder dwang in huis te houden, maar het mocht niet baten: ze verbrijzelden sloten, braken muren af en ontsnapten.’

We gaan nog eens het parkje in. Hier ergens moet het dus zijn begonnen. Het ziet er idyllisch uit: een houten watermolen, een klein sluisje, populieren en wilgen aan het water, een aantal vissers aan de oever met rieten hoed. Hier ergens kreeg Stephan volgens de overlevering een brief uit de hemel, die hij later aan de Franse koning Philips II zou hebben laten zien. Philips had hem op zijn beurt aangeraden terug naar zijn schapen te gaan.

‘Wil je weer van de glijbaan?’ vraag ik Adam. Hij schudt zijn hoofd. Hij wil weer naar ons ‘kleine huisje’, zoals hij onze hotelkamer noemt.

Na het avondeten stappen we samen in de lift van ons hotel. Ik heb een wandelwagen voor Adam bij me, voor het geval hij te moe wordt, en al gauw kruipt hij erin. Ik duw de buggy voor me uit en bel ondertussen met mijn moeder in Zutphen. Tijdens het telefoongesprek valt Adam in slaap en zo mist hij de aanvang van het defilé.

Ik loop langs een stuk of twaalf brandweerauto’s, politiepaarden, legerjeeps, een tank en soldaten die keurig in het gelid staan; allemaal staan ze in de startblokken, zoals acteurs in de coulissen klaarstaan om op te komen. Langs de straten, achter zorgvuldig geplaatste dranghekken, staat het publiek klaar, telefooncamera’s in de aanslag. Het is een drukte van jewelste.

Wanneer ik een sluiproute wil nemen via een klein zijstraatje om een betere plek te vinden (ik spiek op mijn Google Maps) passeren twee gendarmes me en even houden ze hun pas in.

Ik kan het niet helpen, maar ik denk: ik had m’n baard moeten scheren, stom van je Sadettin, stom, je had moeten weten dat na de aanslag vorig jaar in Nice mensen alert zullen zijn.

De twee kijken naar mij, dan naar de slapende krullenbol in de buggy en dan doet een van hen een stap opzij om een blik te werpen op de tas in het vak onder in de kinderwagen. Het is een roze Louis Widmer-tas, van Adams mama, en er zitten onder meer natte doekjes en wat luiers in, voor het geval Adam onderweg een ongelukje krijgt (meneer is bijna zindelijk mensen, bijna). Ik sta op het punt om snel te knielen om de inhoud van de tas te laten zien, maar dan knikt hij me toe: ‘Bonne soirée.’
En dan lopen ze door.

Even later, wanneer het defilé bijna ten einde is, vliegen drie straaljagers over ons heen, ze trekken drie gekleurde rookstrepen achter zich aan, blauw, wit en rood. Adam slaapt er gewoon doorheen.

Ook het Franse volkslied krijgt hem niet wakker, al schalt dat uit duizenden kelen.

Jaren geleden moest ik voor een voorstelling de tekst van La Marseillaise leren, en ik kan dus gewoon meezingen. Het refrein bezorgt me kippenvel:

‘Aux armes, citoyens, ‘Te wapen, burgers.
Formez vos bataillons. Vormt uw bataljons.
Marchons! Marchons! Laten we marcheren, marcheren!

Qu'un sang impur Tot het onzuivere bloed
Abreuve nos sillons!’ onze voren doordrenkt!’

Een refrein dat Stephan en de zijnen – mochten ze het in de Middeleeuwen hebben gekend – maar al te graag hadden gezongen.