Het is donderdagmiddag en al bijna donker. ’s Ochtends, toen ik een vluchtige blik op Google Maps wierp, leek het Amsterdam Art Center op hooguit een paar steenworpen van station Sloterdijk te liggen, maar inmiddels stap ik al dik tien minuten langs kantoorkolossen in ondefinieerbare vormen, over stoepen die waarschijnlijk twee keer per dag vlug volstromen om kort daarna weer even snel leeg te lopen. Of ik nu stilsta of in beweging ben, ik schakel dwangmatig heen en weer tussen mijn e-mailinbox, Twitter en de Maps-app. Het blauwe bolletje op het scherm in mijn hand stottert over witte streepjes. Het grijze vlak dat wij – ik en het apparaat dat voelt als de laatste band met mijn deel van de beschaving – nu passeren, blijkt bezet door een handvol konijnen en het kantoor van uitgeverij Reed Elsevier. De eerste dertien of veertien verdiepingen zijn onverlicht, daarboven brandt er van alles.

Op advies van het lichtgevende scherm sla ik rechtsaf, om na vijfhonderd meter, precies op het moment dat het zachtjes begint te regenen, te beseffen dat ik de andere kant op had gemoeten. Google weet waar ik ben, maar weet net als ik hooguit bij benadering waar ik heen moet. Een digitaal leven betekent soms vooral ook leven met analoge tegenslagen.

Wanneer ik Reed Elsevier opnieuw passeer en in de verte in gele chocoladeletters De Telegraaf door de bomen zie schijnen, bedenk ik dat die verlaten verdiepingen wel toepasselijk zijn. Op de vooralsnog onvindbare vergaderlocatie wachten mensen van een adviesbureau – op mij en op een stuk of dertig anderen. Eenvoudig samengevat: de toekomst van de journalistiek is ongewis en de staatssecretaris van dienst zit om wijze raad verlegen, dus schakelde zijn ministerie het stimuleringsfonds in, het stimuleringsfonds op zijn beurt zocht hulp bij het adviesbureau en nu zitten wij – jong en digitaal en zzp’er, oud en analoog en in vaste dienst, tikvee voor krant of website, uitgever of appbouwer – hier om de adviseurs inhoudelijk te ‘voeden’, adviseurs die uit hoofde van hun functie alles van adviesmodellen weten en hoegenaamd niets van de werkelijkheid waarop ze moeten worden toegepast.

De methode die we gebruiken is ontleend aan Shell en de naam wordt met bijna tastbaar ontzag uitgesproken. We zullen proberen om in navolging van de oliemaatschappij niet het heden op de bonnefooi te extrapoleren tot één overweldigend toekomstbeeld, maar om op basis van enkele variabelen (door de adviseurs gesignaleerde ‘onzekere trends’, reële ontwikkelingen die wel of niet doorzetten) mogelijke toekomstige situaties te schetsen; toekomstige situaties van waaruit tijdens een volgende vergadering kan worden ‘doorgedacht’.

De beproefde methode ten spijt heeft alles wat we bedenken iets van een groteske karikatuur; het zijn overduidelijk uitvergrotingen van het heden dat we nu allemaal vaag beseffend meemaken. ‘Privacy is verdwenen in 2024!’ zeggen we. Deze week zei ‘Europa’ dat Google zichzelf moet opsplitsen en dat is volgens ons ‘bewijs voor een hernieuwd bewustzijn van de publieke zaak!’ ‘Overal drones!’ zeggen we. En: ‘Iedereen journalist!’

‘Twitter en Facebook – zijn de commerciële monopolies van nu niet gewoon de instituties van de toekomst?’ Ik hoor het mezelf zeggen en ik zie de ogen van de vriendelijke adviseur aan de overzijde van de tafel oplichten. ‘Schrijf op!’ zegt hij. Maar het was geen retorische vraag en ik weet niet of ik het met mezelf eens ben.

Op tafel ligt een uitgeprinte internetpagina. Het is de gedestilleerde versie van een rapport van Pew Research, een Amerikaans onderzoeksinstituut. Digital Life in 2025 luidt de titel. ‘Experts predict the Internet will become “like electricity” – less visible, yet more deeply embedded in people’s lives for good and ill’, vat de introductie het geheel bondig samen.

De begrippenwolk direct onder de inleiding ziet er op het eerste gezicht indrukwekkend uit. Uit de brij rijzen onder meer ‘technology’, ‘social’, ‘world’ en ‘information’ op. Maar geen woord springt de lezer zo blijmoedig tegemoet als ‘people’. Het lijkt heel wat, zo’n datavisualisatie, totdat je er betekenis in probeert te ontwaren. Dan blijkt het plots als diepzinnigheid gemaskeerde waanzin, of erger: een cliché. Want, ja, het gaat om mensen.

De rest van het document bevat in ongeveer gelijke mate interessante gedachten, alleszins redelijk klinkend pessimisme en nogal doorzichtige heilsverwachtingen over mensen die met behulp van technologie minimaal beter functioneren en als het even meezit misschien zelfs moreel betere wezens worden.

Het is raar, hele volksstammen die zichzelf blijmoedig reduceren tot hun meest platte digitale versie

Het digitale nu, dat wat wij hier net als de door Pew ondervraagde respondenten steeds lijken uit te vergroten, ook al was het juist de opdracht om dat – Shell indachtig – niet te doen, voelt vooral als een voortdurende verwarring. In alle rust naar het scherm in je hand of op je bureau of om je pols (of, god verhoede, in je bril) staren: het is de stilte in het oog van de storm, alles draait om jou en het geheel is aan het zicht onttrokken. Vragen om dat digitale leven te beschrijven, is vragen hoe het beest dat jou al lang geleden verorberde er van buiten precies uitziet.

Ik ben Jonas in de buik van de walvis en ik heb geen idee of het beest wit of grijs is, maar hij – als het een hij is – is zeker niet doorzichtig en alles wat ik kan doen is er hierbinnen het beste van maken. Dat betekent vrijwel iedere ochtend hetzelfde ritueel: nadat het hoognodige is gedaan, die ene e-mail die echt niet kan wachten beantwoord, zet ik mijn telefoon en mijn iPad uit en berg ik beide apparaten op, soms in de slaapkamer. Op mijn laptop schakel ik software in die de internetverbinding onklaar maakt of bepaalde delen van het internet (in casu: Facebook, Twitter en e-mail) voor een bepaalde periode onbereikbaar maakt. Doe ik dat niet, dan kunnen hele dagen ongemerkt wegslijten.

‘Bestaat er zoiets is als internetverslaving?’ vroeg een populaire wetenschapsjournaliste zich onlangs af op de website van The New Yorker. Dat lijkt me nu wel een retorische vraag. De rust die in mij neerdaalt zodra ik niet meer verbonden ben, spreekt Wikipedia-lemma’s.

Het doet denken aan het effect van de resetknop van de eerste pc die ergens halverwege de jaren negentig ons huis binnendrong: het crt-scherm dat met een mechanische zucht uitviel, altijd gevolgd door een klein moment van absolute stilte. Dan al snel allerlei niet direct thuis te brengen geluiden, maar duidelijk zwanger van verwachting. Hoopvol zelfs.

Ook deze ochtend had ik het internet uitgeschakeld en toen de elektronische ruis was opgedroogd zelf die kleine, mechanische zucht geslaakt om daarna een boek uit de stapel te trekken. Ik herlas Generation Why?, het essay dat Zadie Smith eind 2010 schreef nadat ze The Social Network had gezien, de biopic over Facebook-oprichter Mark Zuckerberg van regisseur David Fincher en scenarioschrijver Aaron Sorkin. Destijds sloeg het artikel in als een bom en ook nu weer als primaire reactie de gedachte: moet ik mijn accounts niet gewoon allemaal opdoeken? Smith’s verhaal overtuigt: het is raar, hele volksstammen die zichzelf blijmoedig reduceren tot hun meest platte digitale versie, om maar in de hokjes die een Harvard-student ooit bedacht te passen. Aan de andere kant: ik ben sinds ik het stuk voor het eerst las niet minder mens geworden, terwijl de tijd die ik op internet doorbreng is verveelvoudigd.

Tegelijk valt op hoe weinig er in de afgelopen jaren lijkt te zijn veranderd. Facebook is nog altijd hetzelfde, de algoritmen zijn complexer geworden, en de door Smith geschilderde plannen om gebruikers te blijven volgen, ook wanneer ze Facebook tijdelijk verlaten, zijn inmiddels alledaagse werkelijkheid. Maar echt schokkende veranderingen? Misschien valt 2010 nog een beetje in het nu. Want ga nog een paar jaar verder terug en je komt terecht in een wereld die zich al niet meer echt laat voorstellen. Pre-Facebook, pre-YouTube, wat déden mensen? Ga vijftien jaar terug en je belandt tussen de buitenaardse wezens die voor de camera van Frans Bromet met één mond verklaren de mobiele telefoon, als concept, compleet belachelijk te vinden. (YouTube: ‘Mobiel bellen in 1999’.)

Het nu is de stilte in de storm en over tien jaar herkennen we het nog maar half en over twintig jaar niet meer. Het ‘Internet der dingen’ (of de ‘creepy new wave of the internet’, zoals schrijver Sue Halpern het onlangs omschreef in The New York Review of Books) is tegen die tijd een feit. De zoveelste nieuwe werkelijkheid waar we dan gewoon, al lang niets meer vermoedend, mee leven? Of gaat het steeds grotere gemak toch hand in hand met een steeds groter gevoel van ongemakkelijkheid? Bepalen wij wat de digitale dingen doen of bepalen zij wat wij doen? Of erger: wie we zijn? Handelen wij dan nog op basis van al die gigantische nieuwe informatiestromen of zijn zij het die zullen handelen op basis van een ergens in een datacentrum in het noorden van een of ander land opgeslagen afspiegeling van ons?

Terug in het Amsterdam Art Center. Wanneer alle scenario’s zijn doorgesproken en sommige mensen zich onzeker lijken af te vragen wat we deze avond precies hebben bereikt, terwijl anderen zichtbaar opgelucht zijn dat de toekomst hoe dan ook altijd op gepaste afstand blijft, loop ik naar het station; ook nu met mijn telefoon in mijn hand, maar deze keer om het spoorboekje te raadplegen.

In de trein lees ik brieven van Flaubert, diezelfde middag gekocht in een tweedehands boekwinkel met een interieur dat eruitziet alsof het al langer bestaat dan de toekomst ooit zou kunnen duren. Ergens in een van de vroegste brieven omschrijft Flaubert de beschaving als ‘die gerimpelde misgeboorte van het menselijk streven’. Dat moet de wereld in worden getwitterd. (Resultaat: één retweet, min één volger.) Ik weet me niet meer los te rukken van het scherm en open zelfs een racespelletje. De tijd raast voorbij. Thuis kruip ik in bed en lees ik mijn lief vanaf het scherm een gedicht van een lichtvoetige Amerikaanse dichter voor. Daarna zet ik het apparaat met een zucht op de vliegtuigstand. Want kalm zijn, schreef Flaubert ook ergens, dat is bijna gelukkig zijn.


Jan Postma (1985) is hoofdredacteur van online tijdschrift hard//hoofd en medewerker van De Groene Amsterdammer

Beeld: Screenshot van de webcamapplicatie The Panda Show van het duo Pinar & Viola