De ruimte is een somber gelambrizeerd hol. Uit de muur steken microfoons. Wanneer het rode lampje in de geblindeerde regiecabine gaat branden, oefenen de mannen hun toespraak. ‘Wir hatten einmal ein Vaterland, das hiess Deutschland.’ In sporttenue trainen ze het effectvol schrijden over een rode loper, het schudden van handen en tegelijkertijd kijken in de camera of naar het publiek.
De lerares heet Frau Stunde Null. Ze is streng - als de heren haar iets willen vragen, krijgen ze een draai om hun oren. Frau Stunde Null heeft tussen de bedrijven door haar eigen liefhebberijen: ze gaat veel in bad. En ze tuurt naar steeds dezelfde video: een filmflits over de slag om Berlijn in 1945, die almaar wordt herhaald.
Stunde Null heet de voorstelling, ondertitel: oder die Kunst des Servierens. Het is een produktie van Christoph Marthaler, een Zwitser die goed naar de Duitsers heeft gekeken. De bij het Deutsche Schauspielhaus Hamburg gemaakte voorstelling vormde de opening van het prestigieuze kunstenFESTIVALdesArts ‘96, dat vorige week in Brussel is begonnen. Drie jaar geleden was daar Murx den Europäer te zien, aangekondigd als 'ein Deutscher Liederabend’, door Marthaler gemaakt voor de (Oost-)Berlijnse Volksbühne - een trieste afscheidsceremonie voor de ex-DDR. Stunde Null is een stuk minder treurig en bestrijkt heel Duitsland. De voorstelling handelt over de vermenigvuldiging van ‘het uur U’ die het Duitse volk deze eeuw heeft meegemaakt. Cruciale jaartallen passeren - gezegd en ongezegd - de revue: 1914, 1918, 1933, 1938, 1939, 1941, 1945, 1949, 1961, 1989. De zeven heren oefenen voor 1995, de herdenking der herdenkingen. Hun materiaal bestaat uit een opstapeling van Pruisische clichés. Zoals de toespraak van Bondskanselier Konrad Adenauer (CDU) uit 1967. ‘Und was kam dann über das deutsche Volk? Der Nazionalsozialismus! Meine Damen und Herren: eine schreckliche Sache.’
De zeven heren, hun pianist, de Teutoonse lerares en haar gestichtsbediende, ze zien er stuk voor stuk niet uit. Ze zijn lelijk - dik, uitgezakt, zweterig, kleinburgerlijk, tuttig, nichterig, plakkerig. Hun handelingen zijn heel erg buitenkant, soms ook heel erg melig. Eenmaal in sporttenue kijken de heren belangstellend bij elkaar in de onderbroek. Tijdens die scène moest ik aan Gerardjan Rijnders’ Berlijnse produktie Moffenblues denken. Daar werd daadwerkelijk een poging gedaan om de binnenkant van de Duitse onderbroek te bespieden. Zonder oordeel, zonder beschuldiging, zonder vrijspraak ook - louter observerend, met een opvallend milde ironie. Bij Marthaler overheerst het zwarte sarcasme. Het commentaar is overduidelijk: nee, het lukt ze maar niet, die Duitsers, om iets als een Bewältigung van het verleden te bereiken. Ze ontsnappen niet aan het door hen zelf gecreëerde vooroordeel. De training voor de ultieme herdenking van de Duitse schuld wordt een hel in de existentialistische betekenis van dat woord: de hel, dat zijn de anderen. De training houdt ook waarschijnlijk nooit meer op. Iedere keer wanneer de lerares, Frau Stunde Null, wordt opgebeld, antwoordt ze staccato: ‘Nein, sie üben noch’ - nee, ze zijn nog steeds bezig met repeteren.
De dag uit het Duitse gesticht eindigt in slapstick. De zeven heren proberen hun kampeerbedden op te zetten. Een hilarisch nummer dat twintig minuten duurt. Vanuit hun benarde posities - ook hier zijn de mannen de gevangenen van hun slaapplaats, één verkeerde beweging en het kampeerbed verslindt hen - hummen ze machteloos het zoveelste Duitse liefdesliedje. Frau Stunde Null pakt een boek. En leest haar leerlingen Doornroosje voor. Duitsland als sprookjeskasteel, waarbinnen iedereen op den duur in slaap valt. Omwoekerd door een haag van doornen. Om je dood te lachen. Wanhopig melancholisch. En in-triest.