OP 13 AUGUSTUS 1966 stuitte ik in Oost-Berlijn, wandelend over de boulevard Unter den Linden, op een samenscholinkje rond een stalletje. Werd daar soms Freibier geschonken? Nee, stelde ik vast toen ik naderbij kwam. Een aantal Oostduitsers dromde samen voor gratis drukwerk ter ere van de vijfde verjaardag van de Muur. En zo te zien deden ze dat nog vrijwillig ook.
Die Muur was ik, aankomend studente Duits in Amsterdam, net voor het eerst in mijn leven gepasseerd, samen met iemand uit de Dominicaanse Republiek, die tussen de puinhopen van het Derde Rijk overal de zegeningen van de socialistische woningbouw zag. De eerste DDR-burger die ik sprak, was een oude mevrouw die tegelijk met ons naar West- Berlijn wilde. Gepensioneerden konden de DDR immers in en uit. De grensbeambte legde tegenover de dame een superieure vriendelijkheid aan de dag. De man besefte niet dat ze van plan was zich voorgoed bij haar kinderen in West-Berlijn te voegen. De Dominicaan was even de kluts kwijt bij deze Duits-Duitse emigratiekwestie. Eenmaal in het Westen, zette ik de mevrouw in een taxi. ‘Schon jut, schon jut’, vond de taxichauffeur aan wie ik vertelde dat zijn passagier wel geen Westduits geld zou hebben.
Tien jaar later zat ik een week in Weimar, werkend aan een scriptie over de marxist Lukacs die in Nietzsche de voorloper van Hitler zag. In Lukacs’ stelling zag ik niets. Toch werd ik razendsnel veel wijzer. Als Nederlands studente kreeg ik gemakkelijk toegang tot de geheime Nietzsche-afdeling, ondergebracht in het Goethe und Schiller Archiv. Ik grasduinde in Nietzsches handbibliotheek en in westerse literatuur over Nietzsche, een voorrecht waarvan DDR- burgers waren uitgesloten. Dank zij allerlei stempels mocht de daartoe bevoegde beambte voor mij achter slot en grendel een artikel kopieren.
Ik begon te beseffen hoe de DDR- burgers werden afgeschermd van verboden literatuur. Snuffelend in catalogi had ik eerder al vastgesteld dat er in de bibliotheek slechts twee titels van Kafka te leen waren en niet een boek over hem. En aan de grens was mij een stapeltje boeken, waaronder nota bene een van Lukacs, afgenomen. Ik zou ze bij het verlaten van de DDR weer terugkrijgen, behalve Een dag uit het leven van Ivan Denisovitsj van Solzjenitsyn. ‘Das ist Hetze’, luidde de reden. ‘Maar het is toch in 1962 in de Sovjetunie uitgegeven?’ probeerde ik nog. ‘Dann ist es jetzt Hetze!’ En toen ik vroeg wat er dan nu met mijn Solzjenitsyn-exemplaar ging gebeuren, kreeg ik ten antwoord: ‘Das wird restlos vernichtet.’ Zijn woordkeus bezorgde me rillingen.
TUSSEN MIJN mislukte boekensmokkel en het opengaan van de Muur lagen dertien jaar. In die jaren ben ik steeds vaker naar de DDR gegaan. Uit nieuwsgierigheid en uit vriendschap met een groeiend aantal mensen. Ook ben ik zeven jaar lang met Nederlandse schoolklassen naar Berlijn en Weimar gereisd. Daar kregen we lessen in het officiele antifascisme van de DDR: Hitler als voorloper van de Bondsrepubliek en fascisme als logische consequentie van kapitalisme. De leerlingen hadden doorgaans de strekking aardig door. Ze waren geschokt dat op de tentoonstelling in het voormalig concentratiekamp Buchenwald de holocaust voornamelijk werd gebruikt voor antikapitalistische propaganda. De rol van de Amerikanen, die Buchenwald bevrijdden, werd waar mogelijk genegeerd of verdraaid.
Dank zij mijn leerlingen kwam ik van alles aan de weet. Zo waren er eens twee meisjes van het Antifascistiese Jongerenkomitee Diemen mee. Ze gingen gehuld in minirokjes onder lange leren jassen. De een, een forse en wat trage meid, droeg een zware rinkelende ketting om de heupen. Heel handig, want in de duistere straten van Weimar hoorde je haar van verre aankomen. Haar schriele vriendin had dag en nacht een vale teddybeer aan haar middel bungelen. Hun uitdossing bracht hen in Weimar onmiddellijk in contact met jonge Weimar-punkers, die van school waren gestuurd, geen fatsoenlijke opleiding meer konden volgen en geen regulier werk kregen. In hun verhaal kwam de Stasi regelmatig ter sprake: verhoren, arrestaties, gevangenis. Later hoorde ik dat een van hen drie maanden in voorarrest had gezeten. Hij werd ervan verdacht aan de vooravond van de zoveelste verjaardag van de DDR op een schutting te hebben gekalkt: ‘Wir machen aus diesem Staat Kartoffelsalat.’
In 1979 heette onze gids Sabine. In de jeugdherberg ‘Ernst Thalmann’ in Weimar deelde ik een kamer met haar. Het woord Stasi viel. Ze stond op, sloot het raam en vertelde me over de Bespitzelung aan de Humboldt Universiteit waar ze Nederlands en Frans studeerde. We raakten bevriend, wat voor haar betekende dat ze het verbod op privecontacten met reizigers uit het niet-socialistische buitenland negeerde. Via Sabine en haar vrienden leerde ik de DDR enigszins van binnenuit kennen. Ik raakte vertrouwd met lullige alledaagsheden als de kwaliteit van de volkseigen tampons of het nergens verkrijgbare fietsbandventiel. En van haar hoorde ik hoe het is om in je eigen land opgesloten te zijn. Al haar verzoeken om een talencursus in Frankrijk, Belgie of Nederland te volgen waren afgewezen. Ik dacht toen nog niet aan stukken schrijven en hield alles binnenskamers om Sabine niet nodeloos in contact te brengen met de Stasi.
IN NOVEMBER 1982 las ik in Trouw dat de Oostberlijnse hoogleraar Nederlands Spreu op verdenking van spionage in Rotterdam was gearresteerd. Sabine had wel eens verteld over een professor wiens colleges regelmatig uitvielen omdat hij voor het Politbureau moest tolken. Het Algemeen Dagblad meldde dat hij zestigduizend gulden aan vreemde valuta op zak had. Bovendien droeg hij twee valse Westduitse paspoorten bij zich, waarvan een op de naam Herzlieb. Leseland DDR! Minna Herzlieb, zo heette een van Goethes talloze minnaressen.
Spreu werd ervan verdacht in de Nederlandse vredesbeweging te hebben willen infiltereren en werd onverwijld naar de DDR teruggestuurd. Ik belde een vriend in West-Berlijn en vroeg hem met het verhaal bij Sabine langs te gaan. Maanden later vertelde ze me hoe ze ervan was geschrokken. Maar ze kon er niets mee aanvangen. Ze kon niets nalezen, navragen, nachecken. En al helemaal nergens aan de bel trekken. Haar restte slechts de schrale troost dat ze de kumpelhafte Spreu altijd op een afstand had weten te houden. Hij was eens bij haar thuis geweest, waar hij haar ‘das Du’ had aangeboden, hetgeen hoogst ongebruikelijk was tussen een partijlid- professor en een student die geen lid was.
Een jaar eerder was ik voor het eerst met Irene in de DDR geweest, die als joods meisje na de Kristallnacht met haar ouders van Keulen naar Amsterdam was gevlucht. In de oorlog waren zij ondergedoken, verraden en gedeporteerd. Zij had Bergen-Belsen overleefd, haar vader Auschwitz; haar moeder en haar broer waren vermoord. Irene wilde heel graag eens naar Weimar, Goethes Weimar. Maar in haar eentje wilde ze voor geen prijs de Duits-Duitse grens over. Eenmaal in de DDR deden de verwaarloosde maar in zekere zin onaangetaste dorpen haar aan haar kinderjaren denken. Chausseeappelchen langs de weg, een schoorsteenveger met hoge hoed en een laddertje over de schouder op de fiets in een doodstil dorp aan de Elbe.
Voor het politieke systeem in de DDR had ze weinig goede woorden over. Maar als Sabine dubde over blijven of weggaan, begreep Irene heel goed hoe moeilijk die keuze was. ‘Wij hadden het makkelijker in 1939, wij moesten weg.’ Voor Sabine was Irene weer een nieuw element uit een vreemde wereld. Joden kende zij nauwelijks en agnostische joden die gruwden van joods-christelijke verzoening al helemaal niet.
Sabine en Irene bleken een gemeenschappelijke kennis te hebben, Esther (pseudoniem), een studiegenote van Sabine. Haar Nederlandse moeder en Duits-joodse vader waren in de begintijd van de DDR van Amsterdam naar Oost-Berlijn geemigreerd. ‘Esther was een paar jaar geleden nog bij mijn dochter in Israel! En een tijd terug is ze met haar Israelische oom in West-Berlijn spijkerbroeken gaan kopen. Ze is een dochter van een van de broers van mijn eerste man!’ Sabine was hogelijk verbaasd. Esther had een soort geheime reis naar het middelpunt van de aarde gemaakt. Israel lag in de zwaarste taboezone van de officieel antizionistische DDR. Er zijn nooit diplomatieke verbindingen tussen de twee staten geweest.
IN JULI 1986 bezocht ik de Friedenswerkstatt in de Erloserkirche van de dissidente dominee Rainer Eppelmann. Daar hoorde ik van de plannen voor een zogeheten Protokollstrae, waarover de snelle Citroens en Volvo’s van Honecker en andere bonzen ongehinderd van Wandlitz, waar de partijleiding woont, naar het centrum van Oost-Berlijn zouden kunnen sjezen. Nu stond de kleine man in zijn Trabi vaak uren in de file te wachten tot de stoet voorbij was. Een paar obstakels moesten uit de weg worden geruimd, waaronder een stuk van de joodse begraafplaats WeiSensee. Daar hadden zich na 1942 tientallen Berlijnse joden schuil weten te houden. Bovendien is het zo ongeveer de enige grote joodse begraafplaats in Duitsland die de nazi’s ongeschonden hebben gelaten. Maar nu moest er dan toch, ten behoeve van de Protokollstrae, een hoekje van sneuvelen.
Een paar mensen hadden er lucht van gekregen en tekenden er protest tegen aan in een informatiekraampje op de vredesmarkt in de kerk. Mijn vrienden hadden mij verzekerd dat in en om de kerk overal Stasi-mensen rondliepen. Geen typen met gleufhoeden en lange regenjassen, maar mensen op de bekende gezondheidssandalen. Ik overwon mijn aarzelingen en meldde me bij de twee vrouwen die het kraampje bemanden. Ik vroeg of ze er bezwaar tegen hadden wanneer ik het Nieuw Israelietisch Weekblad in Amsterdam over de kwestie zou inlichten.
DIE AVOND ZAT ik bij een van de twee, Moni, thuis. Zij behoorde tot de harde kern der DDR-dissidenten: de Initiative fur Frieden und Menschenrechte. Een klein clubje dat probeerde erop te wijzen dat ontspanningspolitiek niet alleen partiele ontwapening betekende maar dat er ook mensenrechten bij hoorden. Hun mogelijkheden waren zeer beperkt. Ze gaven stiekem een onooglijk gestencild blaadje, Grenzfall, uit en werden door de Stasi op alle mogelijke manieren gedwarsboomd en vervolgd. Vanuit deze groep organiseerden Barbel Bohley en Ulrike en Gerd Poppe de oppositie die een aanzet tot de Wende zou geven. Maar zo ver was het nog niet.
Moni praatte honderduit en gaf me stapels foto’s van de begraafplaats mee, en ook een van de gedenksteen voor Rosa Luxemburg. Ze was begin jaren tachtig uit de partij gezet en had haar baan verloren, omdat ze bezwaar had gemaakt tegen het paramilitaire onderwijs in de DDR en de bewapeningspolitiek van de Sovjetunie. Als staatsgevaarlijk burger had ze ook nog DDR-Arrest: ze mocht niet naar het Westen en ook niet naar Praag, Boedapest of Warschau reizen. We spraken af dat ik haar niet zou opbellen of schrijven, maar als ik in Berlijn was op goed geluk zou langskomen. Het leek ons handiger de Stasi niet al te duidelijk op ons contact attent te maken. Ze zouden mij immers een visum kunnen weigeren of mijn Oostduitse vrienden in staatsgevaarlijk water kunnen brengen.
Het Nieuw Israelietisch Weekblad noch de Westberlijnse joodse gemeente wilde het plan voor de ProtokollstraSe aan de grote klok hangen. Als de joodse gemeente in Oost-Berlijn geen bezwaar maakte, moesten anderen dat ook niet doen, was de uitleg van het NIW. Een vriend van mij ging met die mededeling naar Moni en zorgde er en passant voor dat de alternatieve tageszeitung in West-Berlijn over de kwestie schreef.
IN OKTOBER 1986 las ik in Der Spiegel een manifest ter herdenking van dertig jaar Hongaarse opstand, ondertekend door tientallen dissidenten uit verschillende oostblokstaten. Mijn oog viel op Moni’s naam. Ineens kreeg ik de bibberatie: ging ze nu niet wat ver? Maar ik moest niet kinderachtig doen, vond ik. Ik liep immers niet het minste risico en mijn vrienden in de DDR hadden, toen ik ze ernaar vroeg, geen bezwaar gemaakt tegen mijn contact met Moni. Ik bleef haar zo'n twee keer per jaar opzoeken. Zij hield mij op de hoogte van wat er zich in de dissidentenbeweging afspeelde en ik vertelde haar over de moeizame meningsvorming over de DDR in Nederland.
Zo had ik in juni 1987 samen met een klein clubje DDR-critici een bescheiden demonstratie bij het Verzetsmuseum in Amsterdam georganiseerd, toen Honecker daar werd verwelkomd. Stasi-mensen op Nederlandse motoren reden nerveus door de Lekstraat. Maar liefst veertig DDR-journalisten hadden zich tijdens het bezoek in Nederland aangemeld. Onder hen de heer Kant van de Berliner Zeitung. Die benaderde de contactman van onze demonstratie en wilde hem graag thuis opzoeken. Nog voor de betoging moest Kant alweer terug naar Berlijn. Verder dan een bericht op de Westduitse televisie reikte ons demonstratietje niet. Maar Moni was laaiend enthousiast. Vooral onze borden met de namen van beruchte gevangenissen bevielen haar, maar ook de demonstrant met het Gorbatsjov-masker en de leuzen voor politieke vrijheden.
In januari 1988 demonstreerden mensen uit Moni’s kring openlijk tijdens de officiele Luxemburg/Liebknecht-herdenking in Oost-Berlijn. De bang geworden staat greep hard in met arrestaties, voorarresten en Ausburgerungen. Ik klopte bij De Groene aan en mocht twee stukken over deze kwestie schrijven, veiligheidshalve onder de schuilnaam Jos de Roo. Ik vertelde er niets over aan Moni, hoewel ik me wel afvroeg of ik niet wat paranoide aan het worden was met m'n ‘muren hebben oren’- gedoe.
Ergens in deze tijd kreeg Matthias, een vriend van Sabine, de Stasi op bezoek. Matthias vond mijn contact met Moni maar zozo. Heren van de Stasi poogden via hem mij te ontmoeten. Ze stelden hem voor eens koffie met me te gaan drinken, of cognac, of iets anders. Ze spraken over foto’s die ze hadden en ze vroegen wat ik eigenlijk steeds in de DDR kwam doen. ‘Ze komt voor de kunstschatten’, had Matthias gezegd en wist hen de deur uit te werken. Toen hij in 1988 naar West-Berlijn vluchtte, werden zijn ouders bij de Stasi ontboden. Ze lieten niets los over hun zoon en waren verbaasd dat ze naar Irene werden gevraagd. Die leefde toen al niet meer. Was de Stasi zo slecht geinformeerd?
SABINE ZAT AL in Nederland toen de Wende in de zomer van 1989 goed op gang kwam. Ik hing aan de Duitse buis en kreeg allengs openhartiger post uit de DDR. Vriendin Chrille schreef dat er geruchten de ronde deden over Moni. Ik keek er van op. Moni bij de Stasi? Over het bedreigde stukje van de joodse begraafplaats WeiSensee hoorde je nooit meer iets. Er werd beweerd dat het plan was afgeblazen.
In september 1989 richtten we met een aantal kritische DDR-gekken een Comite Democratische DDR op. Juist op de dag dat Honecker werd afgezet, bezocht ik in Oost-Berlijn allerlei mensen van Neues Forum en Demokratie Jetzt om hun onze steun aan te bieden. Ulrike Poppe vertelde ik toen dat ik Moni kende en dat ik had gehoord dat ze Inoffizielle Mitarbeiterin van de Stasi was. Die geruchten bleken te kloppen. Nee, ik hoefde me geen verwijten te maken, stelde Poppe me gerust. De Stasi had Moni’s legende bijzonder goed opgbouwd. Ze was de dissidentenbeweging ingesluisd en was ook met dat doel uit partij en baan gegooid. Niet alleen ik, iedereen was er ingetrapt.
Nooit heb ik de wandeling naar Checkpoint Charlie zo sinister gevonden als die avond. Wat deed ik daar op straat? Waar had ik me in begeven? Daar liep ik, juffrouw Duits in Oostduitse zaken, met een briefje met oppositionele namen en adressen ergens diep weggestopt. Ik kon op dat moment nog niet vermoeden dat ik die avond de ijzig correcte mannen van de Grenztruppen en de als douaniers optredende Stasi-mensen voor het laatst in functie zou meemaken.