Zelf denk ik niet zo, maar mijn omgeving kennelijk wel. Mijn werkomgeving welteverstaan (mijn familie leeft met andere grootheden). En dus luidt telkens de vraag – of ik nu op het punt sta toe te zeggen om een column voor het wijkkrantje te schrijven, een muurtje bij een pas verhuisde vriendin te helpen stuken, knopen aan te zetten aan het overhemd van mijn zoon, onbezoldigd op te treden op een Simon Vestdijk-festival, te buikdansen na afloop van een Anaïs Nin-festival, onder pseudoniem een erotisch verhaal te schrijven: denk je dat Harry Mulisch dat ook zou doen?

Tja, daar vraag je me wat.

Iedere keer opnieuw – terwijl ik een essay moet afmaken over de maximen van La Rochefoucauld en een abrikozentaart bak voor mijn laatst overgebleven oom die diep in het land woont en waar ik straks per fiets, trein en bus naartoe afreis – word ik gedwongen ernstig bij mezelf en bij de nagedachtenis van Harry Mulisch te rade te gaan.

Wat zou hij doen?

De implicatie van de vraag is natuurlijk dat ik een randdebiel ben en Mulisch een genie. Dat ik voor eeuwig tot randdebiliteit veroordeeld ben, omdat ik de oven aan het instellen ben op 180 graden en 40 minuten en dit weekend ook nog een verhaal heb toegezegd voor het sportschoolsuffertje, in plaats van dat ik me bepaal tot het Echte Werk.

Denk je dat Harry Mulisch dat ook zou doen?

Als we het toch over Harry Mulisch hebben. Zou hij ook ieder loos moment benutten om nog even clandestien een aflevering van The Affair te bekijken op zijn iPad, ondertussen alle keukenkastjes open trekkend om te kijken waar die laatste stukjes baklava zijn gebleven, zou Harry Mulisch andere zonden hebben gehad dan die we al weten (ik kan geen andere bedenken dan ‘vrouwen oppikken en met ze naar bed gaan’, maar sinds wanneer is dat een zonde?), waarom is er nooit een punkband geweest die Harry Mulisch heette?

De dag dat Harry Mulisch werd begraven belde mijn dochter me op. Ze stond op het Leidseplein, tegenover de Stadsschouwburg, en zag de onder paraplu’s schuilgaande stoet vanuit de schouwburg richting de Leidsekade gaan, voorafgegaan door geheel in het wit geklede muzikanten van het Di Gojim-orkest. Dichter bij een hemels visioen dacht ze geloof ik nooit meer te komen.

Ik hou niet zo van woorden als geniaal, briljant en meesterlijk (wel van woorden als debiel, stom en bespottelijk, ik denk dat daarin al een deel van mijn tekortkomingen schuilt). Maar nu ik met de nog warme abrikozentaart door het verkrachterstunneltje bij het Centraal Station snel – ik zeg niet in welke stad zich dit tafereel afspeelt om niemand ongerust te maken dan wel op de ziel te trappen, al denk ik dat iedere stad en elk gehucht zijn eigen verkrachterstunneltje heeft – en een vrouw lópend zie lezen, het boek als een muziekstuk voor zich uit houdend, denk ik aan De aanslag. Ik kan niet zeggen dat ik dat boek las, ik nam het tot me als een junk, ik las het terwijl ik aan het koken was, terwijl ik op het perron stond te wachten, en als ik niet zoveel haast had altijd – waarom in godsnaam, ik dacht dat ik moest opschieten, ik denk nog steeds dat ik moet opschieten – dan had ik het misschien ook nog wel lopend durven lezen, net als deze vrouw.

In ‘Zelfportret met tulband’, in Voer voor psychologen, schrijft Mulisch dat na de dood van een schrijver zijn oeuvre zijn nieuwe lichaam is. ‘Een lichaam dat hij zichzelf geschapen heeft, hechter, duurzamer dan hetwelk hij van zijn moeder heeft meegekregen. Het is bestemd hem bij zijn verdwijning op aarde te overleven: niet “eeuwig”, maar enige tijd.’

Ik herlees De aanslag nog wel eens, net als Siegfried, en Voer voor psychologen dus. Het wonder van zijn werk is dat het inderdaad nog steeds ademt. Zozeer dat ook de geest van de schrijver nog eenvoudig kan worden aangeroepen, in ieder geval door mij. Ik denk dan ook te weten wat Harry Mulisch zou hebben gedaan, in dat verkrachterstunneltje, torsend met die zelfgebakken abrikozentaart, op weg naar een verre oom. Easy question. Hij zou die vrouw met dat boek voor haar borst hebben gevraagd wat ze aan het lezen was. Van het een zou het ander zijn gekomen. Harry Mulisch hoefde geen serie te kijken, hij wás de serie.