Als harder werken gelukkiger zou maken, dan zouden Amerikanen gelukkiger moeten zijn dan Nederlanders. Zij werken per jaar gemiddeld tweehonderd uur (vijf werkweken) langer dan Nederlanders. Maar met een vrije keuze heeft dit weinig te maken. Als reden geeft twintig procent van de Amerikaanse werknemers dat de werkgever hen geen keus laat, en 46 procent werkt zo lang om in het levensonderhoud te voorzien. Om zijn welvaart van de jaren zeventig op peil te houden moest de Amerikaan in het vorige decennium daarom zes weken (245 uur) extra werken. Daarmee bracht hij per jaar een toegevoegde waarde voort van 49.905 dollar, tegen 41.453 dollar in Nederland. Maar kijken we naar de toegevoegde waarde per gewerkt uur, dan liggen de verhoudingen net omgekeerd: in Nederland 32,20 dollar tegen 30,66 dollar in de VS. De cijfers dateren uit 1999, maar dergelijke fundamentele economische data veranderen niet zo snel.
Het verschil tussen de toegevoegde waarde per werknemer per jaar en per gewerkt uur is voor het overgrote deel te verklaren door het hoge aandeel deeltijdbanen in de totale Nederlandse werkgelegenheid. Dat is het gevolg van een unieke historische ontwikkeling. En het aandeel groeit nog steeds: van veertig procent in 1995 tot 46 procent in 2003. Dat maakt van onze tweeverdieners in de praktijk anderhalfverdieners. Met andere woorden, de Nederlander is productiever en laat die productiviteit graag uitbetalen in vrije tijd.

Toch wordt de Nederlander opgeroepen langer en harder te werken. Dat is de noodoplossing van een oude, «industriële» economie, die hoofdzakelijk is gericht op de omzetting van materie (grondstoffen) in producten. Dit proces is uiterlijk waarneembaar en kan tot in detail worden gemeten. In een kennisintensieve economie is «kennis» daarentegen een productiefactor op zichzelf die niet kwantitatief van aard is – en dus meetbaar – maar kwalitatief. Bij de beoordeling van een leraar is de vraag niet hoeveel leerlingen zijn klas kan bevatten, maar hoeveel leerlingen iets geleerd hebben. Een medisch laboratorium wordt niet beoordeeld naar het aantal tests dat het verricht, maar naar de betrouwbaarheid en validiteit van die tests. De «industriële» economie is gebaseerd op «meer van hetzelfde» en dat «meer» kun je meten. In de kenniseconomie gaat het om telkens andere oplossingen voor telkens andere problemen. Dat is precies het verschil tussen kwantiteit en kwaliteit.

Omdat productiviteit in een kenniseconomie iets fundamenteel anders is dan in een industriële economie was de vorig jaar overleden managementonderzoeker Peter Drucker zo optimistisch over de toekomst van ons werk. «Om te beginnen zijn de kenniswerkers, collectief, de nieuwe kapitalisten. Kennis is de fundamentele productiefactor geworden en de enige die echt schaars is. Dat betekent dat de kenniswerkers, collectief, de productiemiddelen bezitten. Maar als groep zijn zij tevens kapitalisten in de oude betekenis van het woord: door hun deelname aan pensioen- en beleggingsfondsen zijn zij tevens belanghebbenden bij en bezitters van menige grote onderneming in de kenniseconomie.» Dat schept een nieuwe productiemodus die alle kenmerken van onze arbeidsverhoudingen op hun kop zal zetten. Allereerst in de samenstelling van de beroepsbevolking. De «kennistechnologen» zijn de opvolgers van de industriearbeiders van de jaren vijftig en in omvang inmiddels daarmee te vergelijken. «Zij zijn zowel handarbeiders als kenniswerkers; in feite werken zij meer met hun handen dan met hun hersens. Maar hun handarbeid is gebaseerd op een substantiële hoeveelheid theoretische kennis», aldus Drucker. Denk aan verpleegkundigen en laboranten in de zorg, monteurs van telefooncentrales en computersystemen, enzovoort. Zij vormen een totaal ander slag mensen dan de industriearbeider: «De kennismaatschappij is meer een samenleving van seniors en juniors dan van bazen en ondergeschikten.» Financiële beloning komt ook in een ander licht te staan: «Geld is belangrijk voor kenniswerkers als voor ieder ander, maar in tegenstelling tot de arbeiders van gisteren, voor wie een baan in de eerste plaats een middel van bestaan was, zien de meeste kenniswerkers hun werk als een way of life.»

Dat fundamentele verschil begint bij de inhoud van een taak. In de industrie is die een gegeven. Niemand vraagt zich af wat de arbeider in een autofabriek moet doen: wielen monteren. De enige vraag die overblijft, is hoe hij dat op de beste, efficiëntste manier kan doen. Dat kun je vooraf plannen. Maar wat doen verpleegkundigen precies of behoren zij te doen? Uit een Amerikaans onderzoek bleek daarover een opmerkelijk verschil van mening. Een deel zei «de zorg voor de patiënt», een ander deel «de dokter tevreden houden». De een zag het ziekenhuis als een gezondheidsfabriek, de ander zag zijn werk als een kwalitatieve bijdrage. De ondervraagde verpleegkundigen waren het wél unaniem eens over wat hen improductief maakt: stapels rapporten invullen, bloemen in een vaas zetten, telefoontjes van familieleden of de bel van de patiënt beantwoorden. Kortom, het werk dat «ertussendoor komt», dat niet te plannen en dus ook niet te meten is. Als kenniswerkers professionals zijn, moeten zij hierin dus autonoom kunnen zijn. Zonder autonomie immers geen aansprakelijkheid en omgekeerd.

Logisch doorredenerend zou deze ontwikkeling het einde van de hiërarchie inluiden. Want de positie van de managerskaste was (en is) gebaseerd op macht, afgeleid van het eigendom van de productiemiddelen. Als dat bezit overgaat op de kenniswerkers, waarvoor hebben we die managerskaste dan nog nodig? Wanneer een aantal partners een advocatenkantoor verlaat, met medeneming van kennis en klanten, of de redacteur van een uitgeverij opstapt, gevolgd door een reeks bestsellerauteurs, staat het management machteloos aan de zijlijn.

Waar bevel en controle hun functie en effectiviteit verliezen, zal zich dus een leidersmodel ontwikkelen dat is gebaseerd op «ideologische beheersing». De nieuwe manager ondersteunt zijn medewerkers in plaats van dat hij ze stuurt en controleert. En hij maakt ontwikkeling mogelijk door het scheppen van een gedeelde visie, cultuur en identiteit. In de kenniseconomie is de grootschalige arbeidsorganisatie een gemeenschap, gebaseerd op gedeelde waarden en normen. Zo niet, dan zal ze na kortere of langere tijd afbrokkelen.

Dat effect zien we in de stormachtige groei van het aantal zzp’ers (zelfstandigen zonder personeel) in Nederland. Alleen al in de sector «overige zakelijke dienstverlening» nam hun aantal tussen 1994 en 2005 toe met 113 procent tot bijna 73.000. Zzp’ers zijn vaak hoog opgeleid, hebben ooit voor grote bedrijven gewerkt en doen dat nog: als freelancer. Zij hebben gewoon geen zin meer in bevel en controle, noch in het eindeloze overleg dat een hiërarchische machtsstructuur met zich meebrengt. Ze willen gewoon bezig zijn met hun vak.

Werk niet als bestaansmiddel maar als levenswijze. De kenniswerker als de nieuwe kapitalist. De manager als coach in plaats van baas. Welkom in de gelukkige nieuwe wereld. Nee dus. Er is juist een tegengestelde ontwikkeling gaande: het streven om alle arbeid te kwantificeren.

Lang lukte het managers inderdaad niet om greep te krijgen op het werk van professionals. Maar in de markteconomieën zijn zij intussen een heel eind gevorderd om hersenwerk tot meetbare eenheden terug te brengen. Marktwerking houdt in dat de relatie tussen arts en patiënt, ambtenaar en burger, docent en student wordt teruggebracht tot een zuivere ruilrelatie tussen producent en consument. De markt bepaalt de prijs. De prijs bepaalt de toegevoegde waarde. En op de toegevoegde waarde kan de manager sturen.

De diagnose-behandelcombinaties (dbc’s) in de gezondheidszorg zijn een duidelijk voorbeeld van de «industrialisering van de professionele arbeid». Als de diagnose eenmaal is gesteld, is de behandeling – de interventies en de standaardtijden die daarvoor gelden – tot in detail vastgelegd. Het werk van medici wordt zo gereduceerd tot een meetbaar, industrieel proces. «Zo zie je maar», zei een psychiater onlangs, «dat bij de Schepping een grote fout is gemaakt. Onze Lieve Heer had niet begrepen dat hij de mens moest samenstellen uit legoblokjes.» Dit systeem geeft ziekenhuisdirecties (en verzekeraars op de achtergrond) de kans in te grijpen in het «medische productieproces». De artsen lijken dit te accepteren, omdat zij in elk geval autonomie behouden over het interessantste en moeilijkste deel van hun werk: de diagnose, een code die nog niet is gekraakt.

Ook de politiek komt steeds meer in de greep van de meetbaarheid. Het vorige college van b. en w. in Rotterdam had ingezet op prestatiecontracten. Voorafgaand aan de raadsverkiezingen dit jaar verscheen dan ook een vuistdik rapport dat verslag deed van de «productie». Maar wat werd er precies gemeten? «Dat wat is beloofd ook is gerealiseerd, niets meer en niets minder», zei de directeur van de plaatselijke Rekenkamer in een interview met Het Financieele Dagblad. Zo zouden zevenhonderd ernstige overlast gevende junks van straat worden gehaald en in een strafrechtelijk of hulpverleningstraject worden geplaatst. Onbekend bleef of deze junks inmiddels weer door de stad zwerven.

De drang om te meten neemt soms nog absurdere vormen aan. Begin dit jaar hebben de Nederlandse Spoorwegen hun punctualiteit naar beneden bijgesteld. In plaats van 86,5 procent hoeft slechts 86,0 procent van de treinen op tijd te rijden. Gezien de vele oorzaken van vertraging waarop de NS geen invloed hebben – een verdacht pakje, een zelfmoord of een kapotte bovenleiding die de verantwoordelijkheid is van de afgesplitste beheerder Prorail – is zulke precisering een zinloos ritueel.

Zelfs kleuters moeten tegenwoordig aantoonbaar presteren. Prestatiedruk en toetsen domineren het kleuteronderwijs, al vinden pedagogen dat dit ten koste gaat van het zelfvertrouwen van zeer jonge kinderen. En wie heeft ooit gedacht dat ook de rechterlijke macht onder een vergelijkbaar juk zou worden gebracht? De Raad voor de Rechtspraak houdt intussen nauwkeurig kosten en doorlooptijden van alle zaken bij, of het nu gaat om een handelszaak met of zonder verweer, een familiezaak, een strafzaak dan wel de politierechter, kantonrechter of rechtbank. Wanneer komen er standaardtijden? En als dat niet de bedoeling is, waarom worden deze statistieken dan bijgehouden?

Deze meetbare samenleving is net zo’n illusie als de maakbare. Beide zijn gebaseerd op sturing van bovenaf. Maar de krachten die van onderen werkzaam zijn, gaan in tegengestelde richting. De uitkomst van die botsing zal bepalen in welke mate we gelukkig zijn in ons werk.