
De laatste hoofdstukken van Tijdmeters, de roman van David Mitchell uit 2014, beschrijven een toekomst waarin de vooruitgang is omgekeerd. In 2043 is het tijdperk van de fossiele brandstoffen voorbij: kerncentrales beleven een ‘meltdown’, er is geen toegang meer tot het elektriciteitsnet en zonnepanelen zijn zo duur geworden dat ze worden gestolen. De catastrofale klimaatverandering is werkelijkheid geworden. De stijging van het zeeniveau heeft overstromingen veroorzaakt in de ondergrondse van New York City, waarbij duizenden zijn omgekomen. Voedsel en consumentengoederen zijn schaars, en het is lastig om aan levensreddende medicijnen als insuline te komen.
Dit is een dystopische visie die lijkt op een wrede, gevaarlijke variant op het verleden – helemaal niet de toekomst die was voorspeld toen de Koude Oorlog eindigde met de triomf van het westerse kapitalistische model. ‘We weten wat werkt’, zei de Amerikaanse president George H.W. Bush destijds. ‘Dat is de vrije markt.’ Het marktmodel verspreidde zich snel naar delen van de wereld die het eerder niet kon bereiken; naar China, waar de hervormingen die onder Deng Xiaoping waren ingezet werden versneld; naar India, waar het idee dat ’s werelds grootste democratie het wel in z’n eentje af zou kunnen opzij werd geschoven; naar de Sovjet-Unie en zijn voormalige satellietstaten, die een krachtige dosis economische shocktherapie toegediend kregen. Binnen vijf jaar was het bereik van de markteconomie uitgebreid naar nog eens drie miljard mensen.
Sommige landen bleven hierbuiten. Cuba, onderworpen aan een Amerikaans economisch embargo, was zo’n land. Na decennia afhankelijk te zijn geweest van Moskou voor olie, kunstmest, pesticiden en een groot deel van zijn voedselvoorziening stond de regering van Fidel Castro voor een crisis. De economie kromp en er werd een strikte voedselrantsoenering opgelegd. Er was een acuut tekort aan brandstof voor tractoren. De calorieconsumptie daalde met een derde. De Cubaanse overheid reageerde met de introductie van stadslandbouw: de voedselproductie werd lokaal, kleinschalig en – noodzakelijkerwijs – biologisch, en minder olie-intensief, omdat ieder stukje braakliggend terrein werd gebruikt. Als de ontknoping van de roman van Mitchell één angstaanjagende toekomst weerspiegelt, bieden de ervaringen van Cuba een andere schets van wat er zou kunnen gebeuren als de overgang van een wereld van fossiele brandstoffen naar een wereld die draait op duurzame energie niet volgens plan verloopt – minder apocalyptisch, maar met aanzienlijke nadelen. Het programma om je eigen voedsel te verbouwen is slechts gedeeltelijk succesvol gebleken: een kwart eeuw later is voedsel in Cuba nog steeds op de bon.
Het grootste deel van de wereld is een andere richting ingeslagen. In het Westen was er een lange economische bloei die van begin jaren negentig tot de financiële crisis van 2007 heeft geduurd. Maar de groeicijfers in de ontwikkelde wereld haalden het niet bij die in de grotere opkomende economieën. Na de crisis, toen de ontwikkelde landen moeite hadden uit de diepste inzinking sinds de Grote Depressie te komen, waren het China en India die als de motoren van de groei fungeerden.
Als het gaat om het terugdringen van het aantal mensen dat onder de mondiale armoedegrens van 1,25 dollar per dag leeft, is het model van het kapitalisme van na de Koude Oorlog een succes geweest. Minder mensen lijden honger. Meer mensen hebben toegang tot gezondheidszorg en onderwijs. De omvang van de mondiale middenklasse is gegroeid, en consumenten in Shanghai en Mumbai kunnen zich nu auto’s en koelkasten veroorloven.
Maar dit proces heeft twee onaantrekkelijke neveneffecten gehad. Het eerste is dat het machtsevenwicht op de werkvloer op beslissende wijze is doorgeslagen naar de kant van het kapitaal: met een overvloed aan goedkope werknemers waar ze uit kunnen kiezen, kunnen werkgevers de lonen afknijpen. Het tweede is dat de triomf van de markt druk heeft gezet op de planeet. Toen het Westen zijn productie ging uitbesteden aan goedkope landen in Azië rees de vraag naar energie in China, India en Indonesië de pan uit. De mondialisering betekent dat mensen in de ontwikkelingslanden weten hoe we in het Westen leven en dat ze een deel willen van wat wij hebben. Naast hogere consumentenuitgaven betekent dat ook een grotere vraag naar energie, waarin voor het grootste deel wordt voorzien door fossiele brandstoffen. China bouwt momenteel iedere twee weken een nieuwe kolencentrale.
De verbranding van fossiele brandstoffen zorgt ervoor dat er koolstofdioxide in de atmosfeer terechtkomt, en wetenschappers zijn in overgrote meerderheid van mening dat dit leidt tot de opeenhoping van broeikasgassen, wat de opwarming van de aarde tot gevolg heeft. Als we op realistische wijze willen voorkomen dat de temperaturen op aarde stijgen met meer dan de eerder afgesproken twee graden Celsius is het volgens veel wetenschappers niet mogelijk alle bewezen reserves aan fossiele brandstoffen, die nu in handen zijn van bedrijven en regeringen, op te maken. Tussen twee derde en vier vijfde daarvan zal in de grond moeten blijven zitten.
Daarom is het de vraag of het mogelijk is twee schijnbaar tegenstrijdige doelstellingen met elkaar te verenigen. Kunnen we ons een toekomst voorstellen die schoner, groener en duurzamer is – één die het klimaat-Armageddon weet te vermijden – zonder dat we het idee van groei hoeven te laten varen en zonder dat we de levensstandaard omlaag hoeven te dwingen? Het antwoord is dat dit vreselijk moeilijk zal zijn, maar dat het nét haalbaar is als we de juiste keuzes maken – en daar nu mee beginnen.
De machthebbers beginnen langzaam te begrijpen dat als we de wereldeconomie in het huidige tempo laten doorgaan met groeien en afhankelijk blijven van fossiele brandstoffen voor het op gang houden van die groei, onze planeet zal gaan koken. Niet iedereen aanvaardt dit verhaal uiteraard zonder meer en er bestaat geen politieke consensus over de aanpak van de klimaatverandering. Het ‘business as usual’-kamp zegt dat de wetenschappelijke consensus over klimaatverandering ernaast zit, of dat de klimaatwetenschappers de risico’s overdreven hebben; die kunnen ook nog wel worden tegengegaan als en wanneer ze duidelijk worden.
Maar Barack Obama denkt er niet zo over, en ook de Chinese president Xi Jinping niet, wat de reden is dat zij een overeenkomst hebben getekend waarin ze doelstellingen formuleren voor de CO2-emissies tot 2030. Maar nu de wereld nog maar nauwelijks is hersteld van één mondiale recessie maken beleidsmakers zich al weer zorgen over de volgende. De gesprekken op vergaderingen van het Internationaal Monetair Fonds en de G20 gaan over de vraag of de volgende financiële crisis zal worden veroorzaakt door het doorprikken van de CO2-zeepbel – het idee dat de waardering op de aandelenmarkten van fossiele-brandstofbedrijven is opgeblazen door het overschatten van de waarde van de reserves van aardolie, steenkool en aardgas, die alleen kunnen worden geëxploiteerd door het klimaat in gevaar te brengen. In het onwaarschijnlijke geval dat beleggers zich allemaal tegelijk uit de fossiele brandstoffen zouden terugtrekken, zouden de gevolgen nog veel erger zijn dan wat er is gebeurd na de ineenstorting van Lehman Brothers in september 2008 – een kolossale krach op de aandelenmarkten, gevolgd door een even epische inzinking.
De kans op zo’n financiële meltdown is nog steeds gering, deels omdat beleggers waarschijnlijk traag zullen bewegen, en deels omdat de reserves van de grote westerse fossiele-brandstofbedrijven slechts een klein deel uitmaken van het mondiale totaal. Vladimir Poetin zal niet al te zeer van slag raken door een desinvesteringscampagne.
Maar het risico van een meltdown bestaat nu wel – en is groeiende – omdat beleidsmakers de dreiging van klimaatverandering onder ogen zien. ‘Er zijn twee verschrikkelijke inzichten doorgebroken’, zegt Michael Jacobs, die Gordon Brown in deze kwestie heeft geadviseerd. ‘We zijn te laat begonnen, en het maakt niet uit hoeveel zonne- en windenergie er is – je verbrandt nog steeds alle steenkool, olie en gas. Zelfs als je dat langzamer zou doen, gaat het nog steeds de atmosfeer in en veroorzaakt het klimaatverandering.’ Jacobs voegt daaraan toe dat landen in de afgelopen kwart eeuw, toen ze de infrastructuur voor een nieuwe groene economie in stelling hadden kunnen brengen, precies de omgekeerde richting zijn ingeslagen. Ze hebben geïnvesteerd in elektriciteitscentrales die op fossiele brandstoffen draaien, en energie-inefficiënte gebouwen in steden neergezet, die zijn ontworpen voor auto’s.
Mark Carney, gouverneur van de Bank of England, gelooft dat klimaatverandering het middellangetermijnprobleem van onze tijd is, maar heeft het over de ‘tragedie der horizonten’. Daarmee bedoelt hij dat centrale banken en ministers van Financiën erop zijn toegerust om kortetermijnproblemen aan te pakken, zoals de vraag of de inflatiedoelstelling binnen twee of drie jaar gehaald zal worden, en of vóór het eind van het decennium een nieuwe zeepbel op de huizenmarkt kan worden voorkomen. Regeringen denken na over de klimaatverandering, maar hebben meer onmiddellijke prioriteiten: terugdringen van de werkloosheid, verhogen van de levensstandaard en herkozen worden.
Voor sommigen in de milieubeweging – de ‘radicale groenen’ – lijkt het zinloos om van politici te verwachten dat ze ook maar iets betekenisvols zullen doen als het om klimaatverandering gaat: ze zijn geobsedeerd door groei om wille van de groei, gaan door de knieën voor fossiele-brandstofbedrijven als die belastingvrijstellingen en subsidies eisen, en aarzelen om het potentieel van duurzame energiebronnen te ondersteunen. Om een ecologische zelfmoord te voorkomen, zo betogen zij, zullen we eerst moeten inzien dat het kapitalisme een onoverkomelijk obstakel is voor iedere terugdringing van onze consumptie van fossiele brandstoffen. Dat laat de vraag onbeantwoord hoe we van waar we nu zijn zullen uitkomen bij de wereld die deze radicale groenen graag willen.

Laten we beginnen met een basisgedachte: 250 jaar van groei, gebaseerd op de exploitatie van fossiele brandstoffen, hebben ons echte voordelen opgeleverd. Het leven in de wereld vóór de industriële revolutie was echt naar, meedogenloos en kort. De levensverwachting was op z’n best veertig jaar, de werkweek was lang, ziekten tierden welig en de voeding was armzalig. Voor het overgrote deel van de bevolking hield het leven weinig pleziertjes in, en dat was al ruim een millennium zo. In de hele periode tussen de plundering van Rome en het midden van de achttiende eeuw zijn de inkomens per hoofd van de bevolking ook nauwelijks gestegen. De versnelling van de groei en de grote stijging van de levensstandaard zijn pas echt begonnen met de industriële revolutie; dit zou nooit zijn gebeurd zonder de exploitatie van fossiele brandstoffen.
Het idee dat alle groei goed is werd in de loop der jaren gemeengoed. Ouders verwachtten dat hun kinderen het beter zouden krijgen dan zijzelf. Bedrijven die niet groeiden werden gezien als mislukkingen. Eén vierletterwoord vormde de basis van de economie: méér. En dit blijft, ondanks de duurzame jaarverslagen en het ‘groenwassen’, de norm, zelfs voor bedrijven die op dit punt heel erg hun best doen. Unilever wil ook méér zeep en deodorant verkopen.
Maar de economie van het méér heeft, in samenhang met de snelle toename van de bevolkingsomvang, tot problemen geleid die niet voorzien werden ten tijde van de stoommachine van James Watt. Eind achttiende eeuw waren er minder dan een miljard mensen op de planeet. Vandaag zijn dat er ruim zeven miljard. De energiebehoeften van een grotere en rijkere wereldbevolking zijn de afgelopen vijftig jaar verzesvoudigd. Bijna negentig procent van deze energie wordt geleverd door fossiele brandstoffen – kolen, aardgas en aardolie. De temperatuur op aarde is met bijna één graad gestegen ten opzichte van het pre-industriële niveau en het aantal met het weer samenhangende natuurrampen is toegenomen. Het lijkt steeds zekerder dat degenen die zeggen dat er geen sprake is van een door de mens veroorzaakte opwarming van de aarde aan het verkeerde eind van de geschiedenis zullen belanden, een geschiedenis die hard zal oordelen over ons onvermogen om iets te doen totdat de dreiging zo evident was geworden dat we geen andere opties meer hadden.
Er zijn meer sceptici over de klimaatverandering dan we graag zouden willen. Maar het probleem gaat veel verder dan figuren als Tony Abott, de voormalige premier van Australië, of Nigel Lawson, de vroegere minister van Financiën van Groot-Brittannië, of zelfs iedere Republikeinse Amerikaanse presidentskandidaat. Het probleem zijn wijzelf. Dieter Helm, hoogleraar energiestudies aan de Universiteit van Oxford, zegt het zo: ‘Het is niet duidelijk dat we ernst maken met de klimaatverandering. We willen dat anderen iets doen, we willen desinvesteren in bedrijven, maar hoe zit het met onszelf? Wij zijn uiteindelijk de consumenten van die op koolwaterstoffen gebaseerde producten, en als we politici kiezen, is het zorgwekkend dat we niet willen zeggen: “Laat ons opdraaien voor de schade en de vervuiling die we veroorzaken.”’
Dit is een ongemakkelijke gedachte. Als de klimaatverandering aan ‘onszelf’ kan worden geweten, is het antwoord helemaal niet zo eenvoudig meer. Fossiele brandstoffen worden gebruikt om mobiele telefoons, tablets en laptops te maken en van energie te voorzien. Niets wijst erop dat we daar minder van willen. Ook zou er weinig steun zijn voor een terugkeer naar de tijd vóórdat er koelkasten, gasfornuizen, wasmachines en stofzuigers waren. Roken in een restaurant of een bar is sociaal niet langer aanvaardbaar; totdat hetzelfde geldt voor het naar school rijden van je kinderen in een brandstof verslindende terreinwagen heeft Helm gelijk: we maken geen ernst met de klimaatverandering.
Dit is een van de redenen waarom de radicaal-groene benadering van de klimaatverandering wordt geplaagd door problemen. De fossiele-brandstofbedrijven kunnen bestaan omdat wij de producten willen die zij maken en van energie voorzien. Het is niet slechts een kwestie van aanbod, maar ook van vraag, wat de reden is dat veel mensen nu meer dan één smartphone hebben en naar het Apple-horloge hunkeren. Worden we daar gelukkiger van? Volgens Betsey Stevenson en Justin Wolfers, economen aan de Universiteit van Michigan in de VS, blijkt uit het bewijsmateriaal dat het welzijn stijgt met het inkomen en dat het verzadigingspunt nog niet is bereikt, zelfs niet in de rijkste landen. De ervaringen van de afgelopen paar jaar lijken de stelling van Stevenson en Wolfers te onderschrijven: het idee dat er boven een bepaald welvaartsniveau geen verband bestaat tussen geluk en inkomen moet nog worden beproefd in een periode waarin de levensstandaard gelijk zal blijven. Maar er is tot nu toe weinig dat erop wijst dat het publiek er vrijwillig mee zal instemmen het minder goed te gaan hebben.
Het tweede probleem met de radicaal-groene benadering is dat zelfs als we ervan uitgaan dat de rijke mensen in het Westen ervan overtuigd kunnen worden om hun consumptie te matigen dit er niet toe zou leiden dat de CO2-uitstoot niet meer zou stijgen. Dat komt doordat de reële groei van de vraag naar energie van nu af aan uit de ontwikkelingslanden zal komen.
De ten zuiden van de Sahara gelegen landen van Afrika herbergen zo’n 630 miljoen mensen zonder elektriciteit. Het gebrek aan elektriciteit remt de groei en het scheppen van werkgelegenheid. Bedrijven zijn afhankelijk van dure generatoren, wat goederen duurder maakt. Buiten Zuid-Afrika is steenkool een kleine factor in de elektriciteitsopwekking. Afrika is veel groener dan Engeland, de VS of Duitsland, grotendeels dankzij waterkrachtcentrales in landen als Ethiopië. De CO2-voetafdruk is klein. Opnieuw afgezien van Zuid-Afrika consumeert de gemiddelde persoon in het zuiden van Afrika in één maand dezelfde hoeveelheid energie als de gemiddelde Brit op één dag, aldus Kevin Watkins, directeur van het Britse Overseas Development Institute.
De Afrikaanse energieconsumptie zal ongetwijfeld gaan stijgen. Afrika heeft overvloedige reserves aan steenkool – de schadelijkste van de fossiele brandstoffen – en landen als Angola en Nigeria zijn belangrijke olie-exporteurs. Eén optie zou zijn fossiele brandstoffen geheel over te slaan en onmiddellijk over te stappen op duurzame energiebronnen, vooral zonne-energie, maar volgens Watkins is dit voor de meeste landen te duur om te overwegen.
Er is dus een keuze. De rest van de wereld kan de arme Afrikaanse landen helpen met de kosten van het ontwikkelen van duurzame energie; de rest van de wereld kan Afrika voorzien van dure technieken om CO2 uit de lucht te halen en op te slaan, bij de bouw van kolencentrales; of de rest van de wereld kan niets doen en toekijken hoe de CO2-voetafdruk van Afrika snel zal stijgen als het continent zijn smerige fossiele brandstoffen opmaakt. Er is geen status-quo-optie.
India biedt een ander voorbeeld van de beleidskeuzes waar opkomende landen voor staan. Gezien de armzalige luchtkwaliteit in Delhi is de regering van Narendra Modi zich goed bewust van de dreiging van de klimaatverandering. Zij heeft ambitieuze plannen aangekondigd om de zonne-energie uit te breiden. Maar ze wil er ook voor zorgen dat iedere Indiase burger toegang heeft tot elektriciteit, en gelooft dat dit louter kan worden bereikt door tegelijkertijd de kolenenergie en de zonne-energie uit te breiden. Watkins denkt dat westerse regeringen en ngo’s er beter aan zouden doen financiering te mobiliseren voor een programma van CO2-opslag in India dan Modi advies aan te bieden over de gevaren van klimaatverandering.
Het derde probleem met de anti-groeibenadering is dat groei deel uitmaakt van de oplossing voor de klimaatverandering. De meeste groei is het gevolg van innovatie – de ontwikkeling van nieuwe producten, nieuwe technieken en nieuwe manieren om dingen te doen, die een verbetering zijn van wat daaraan voorafging. Sinds het midden van de achttiende eeuw zijn er opeenvolgende golven geweest van technische vooruitgang: steenkool en stoom, de spoorwegen en de ontploffingsmotor aan het eind van de negentiende eeuw; het tijdperk van midden-twintigste eeuw van duurzame consumptiegoederen en commerciële luchtvaart. De volgende golf lijkt te zullen worden gedomineerd door digitale technologie, robotica, biotech, lichtere materialen en duurzame energie.
Nicholas Stern, die in 2006 een rapport schreef over de economie van de klimaatverandering, in opdracht van de toenmalige Britse premier Gordon Brown, zegt dat het stoppen van de groei de plank misslaat. De mogelijkheden die door deze nieuwe golf van technologie worden geopend bieden volgens hem hoop dat de groei de komende decennia van zijn CO2-belasting kan worden ontdaan. Zelfs als de wereld de economische groei nu een halt zou toeroepen, zo voegt hij eraan toe, zou de CO2-uitstoot blijven stijgen en zou de wereld worden geconfronteerd met een stijging van de mondiale temperatuur van drie tot vier graden.
‘We kunnen beslist tegelijkertijd groei en klimaatbescherming hebben, en daardoor zullen we een veel betere vorm van economische activiteit en groei genereren in termen van schone lucht, minder volle steden enzovoort’, aldus Stern. ‘Als we zeggen dat de enige manier om hiermee om te gaan het stoppen van de groei is, zitten we er feitelijk naast, want als we zouden stoppen met groeien maar niet de relatie tussen onze activiteiten en de uitstoot zouden doorbreken, zouden we niets doen aan de klimaatverandering.’
In werkelijkheid zijn alleen de meest radicale groenen tegen alle vormen van groei. Tim Jackson van de Universiteit van Surrey, auteur van Prosperity without Growth (‘Welvaart zonder groei’), zegt dat we minder grondstoffen-intensieve activiteiten nodig hebben die het klimaat schaden, maar meer diensten die de kwaliteit van het leven van de mensen verbeteren. Net als Stern heeft hij het niet echt over het vervangen van de economie van het ‘meer’ door de economie van het ‘minder’; hij stelt voor die te vervangen door de economie van het ‘betere’.
Er zijn slechts drie manieren om onze CO2-voetafdruk terug te dringen: het verminderen van de hoeveelheid die ieder mens consumeert, het verminderen van het aantal mensen, of het minder koolstof-intensief maken van iedere eenheid groei. Zij die de consumptie en de bevolkingsgroei willen beperken moeten allemaal dezelfde vraag beantwoorden: hoe doe je dat, tenzij je bereid bent draconische methoden te gebruiken? Uit het historisch bewijsmateriaal blijkt dat er een verband is tussen inkomen en bevolkingsomvang: naarmate mensen rijker worden, hebben ze minder kinderen. Dat is de reden dat de bevolking van Japan vergrijst en krimpt. Dus als het terugdringen van de levensstandaard politiek geen haalbare kaart is, en als repressie als manier om de bevolkingsgroei te controleren wordt afgewezen, blijft louter het reduceren van de CO2-intensiteit van de groei over.
‘Ik denk dat het extreem simplistisch is om vóór groei of tegen groei te zijn’, zegt Helm. ‘Wat ertoe doet is het soort groei waarvoor we kiezen. Nu is de technologische verandering de motor van de economische groei, en die gaat steeds sneller. We willen technologische verandering om bijvoorbeeld nieuwe zonnecellen te ontwikkelen. Als de radicale groenen zeggen: “Weet je wat, we willen geen technologische verandering meer, laten we terugkeren naar een eenvoudiger samenleving, een meer gedecentraliseerde samenleving, en een samenleving die een kleinere voetafdruk nalaat op de planeet”, dan vind ik dat volslagen naïef.’
Zelfs de licht-groene aanpak gaat het lastig krijgen en werkt misschien niet. De VN houden eind 2015 een conferentie in Parijs waar wordt gestreefd naar toezeggingen van alle deelnemende landen om de CO2-uitstoot te verminderen. Zoals het er nu voor staat, zullen de voorstellen bij lange na niet radicaal genoeg zijn om te komen tot een niveau dat volgens deskundigen overeenkomt met de doelstelling van twee graden Celsius, en ongeveer twaalf miljard ton per jaar tekortschieten, aldus Michael Jacobs. Het fossiele-brandstofbedrijf BP was zo vriendelijk in zijn jongste Energy Outlook-rapport een rekenmodel op te nemen waaruit blijkt hoe je tot 2035 twee miljard ton aan CO2-uitstoot kunt besparen. Daarvoor moet het aandeel aardgas in de elektriciteitsopwekking stijgen van net iets meer dan twintig procent naar ruim 35 procent; dat van steenkool, inclusief CO2-opslag, van bijna nul naar krap tien procent; dat van duurzame energiebronnen van zo’n vijf naar ruim twintig procent, en dat van kernenergie van krap tien naar twintig procent. Dezelfde twee miljard ton CO2 zou je ook kunnen besparen door aanzienlijke verbeteringen van de energiezuinigheid, boven op de verbeteringen die al worden verwacht.
Aardolie, steenkool en aardgas nemen momenteel 86 procent van de primaire energiebehoefte voor hun rekening, en BP voorspelt slechts een kleine vermindering, naar 81 procent, in 2035. Dat is onverenigbaar met de klimaatveranderingsdoelstellingen van het Internationaal Energie Agentschap (iea), dat meent dat fossiele brandstoffen niet meer dan twee derde van de energiemix mogen vormen. BP geeft toe dat, op basis van zijn huidige verwachtingen, de emissies ‘ruim boven het niveau zullen blijven dat door wetenschappers wordt aanbevolen’.
Het iea stelt eveneens dat het tijd is dat de wereld actie onderneemt. ‘Het uitstel daarvan is economisch onverantwoord: boven op iedere dollar aan investeringen in schonere technologie die vóór 2020 in de energiesector wordt vermeden, zal na 2020 nog eens 4,30 dollar extra nodig zijn om de toegenomen emissies te compenseren.’ Fossiele brandstoffen zullen niet één-twee-drie verdwijnen, maar het verminderingsproces moet onmiddellijk beginnen, en dat proces zou kunnen worden versneld als regeringen de kans benutten die de recente halvering van de olieprijs biedt om een einde te maken aan de één biljoen dollar aan jaarlijkse subsidies voor fossiele brandstoffen.
Het is makkelijk te begrijpen waarom regeringen, vooral die in de armere delen van de wereld, hun burgers willen helpen met hun energierekening. Maar de instorting van de olieprijs is het equivalent van een belastingverlaging voor energieconsumenten; regeringen zouden de subsidies in het huidige klimaat zonder enige pijn kunnen afschaffen.
Het iea heeft gelijk: verder uitstel zal kostbaar zijn. Obama kan zijn duit in het zakje doen door van de klimaatverandering een missie voor de VS te maken – overeenkomstig de manier waarop John F. Kennedy begin jaren zestig zwoer een man op de maan te zullen zetten. De missie zou kunnen inhouden dat er op een van tevoren vastgestelde datum een einde moet komen aan het binnenlandse gebruik en de export van steenkool, of dat er een deadline komt voor het voorzien in vijftig procent van de Amerikaanse energieconsumptie met behulp van duurzame energiebronnen. Washington kan dan andere landen uitnodigen dezelfde toezegging te doen.
Die boodschap kan worden versterkt door een prijs aan de uitstoot van CO2 te verbinden. Dit kan worden bereikt via een CO2-belasting, of via een uitruilprogramma van CO2-rechten. Hoe dan ook zou dit betekenen dat regeringen eindelijk ernst gaan maken met wat Stern een van de grootste tekortkomingen van de markt uit de geschiedenis noemt: het onvermogen om rekening te houden met de schade die door het verbranden van fossiele brandstoffen teweeg wordt gebracht.
Als aandeelhouders eenmaal begrijpen dat regeringen ernst maken met de klimaatverandering zullen ze naar hun beleggingsportefeuilles gaan kijken. Nieuwe technologieën, vooral technologieën die voordeel bieden aan ‘early adopters’, zijn over het algemeen winstgevend, en pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen zullen ertoe worden aangezet hun geld uit de fossiele-brandstofsector terug te trekken en in een sector te beleggen met enorme groeipotenties.
De ervaring uit het verleden leert dat regeringen trager zullen handelen dan noodzakelijk is. De lessen uit de campagnes tegen de apartheid en vóór schuldenkwijtschelding zijn dat desinvesteringen kunnen worden gebruikt om regeringen onder druk te zetten. Politici komen pas in beweging als ze weten dat hun (her)verkiezing gevaar loopt.
Er kunnen deze dagen niet veel stemmen worden gewonnen met de belofte om de buitenlandse hulpverlening uit te breiden, maar de belastingbetalers in het Westen moeten beseffen dat arme landen met royale voorraden fossiele brandstoffen die zullen gaan exploiteren, en dat een van de manieren om de gevolgen daarvan te verzachten het overstappen op de nieuwste technologieën is. De exploitatie van fossiele brandstoffen in de ontwikkelingslanden kan alleen maar worden teruggedrongen als financiële hulp wordt geboden. De hoeveelheid geld die momenteel door internationale lichamen als de VN ter beschikking wordt gesteld voor aanpassing aan de klimaatverandering en verzachting van de gevolgen daarvan is nog geen miljard dollar per jaar: dat zal minstens tien maal meer moeten zijn. Als dat niet gebeurt, heeft het weinig zin om te zeggen dat iemand uit een Afrikaans land alle elektriciteit kan krijgen die hij nodig heeft, met behulp van een zonnepaneel dat slechts tweehonderd dollar kost. De gemiddelde inwoner van dit deel van de wereld kan namelijk helemaal geen tweehonderd dollar missen.
Het zal makkelijker zijn succes te boeken op de conferentie in Parijs als de ontwikkelingslanden inzien dat het Westen ernst maakt met hulp bieden bij de aanpassing aan de klimaatverandering en de verzachting van de gevolgen daarvan. Jacobs zegt dat er tussen nu en december weinig kans is op hardere toezeggingen van landen, maar het zou al vooruitgang zijn als er overeenkomsten kunnen worden gesloten over bijzonder schadelijke vormen van klimaatverandering, zoals ontbossing, en over het tot nul terugbrengen van de emissies in de tweede helft van deze eeuw.
Maar dat betekent niet dat we het ons kunnen veroorloven tot de tweede helft van de eeuw te wachten met de overgang naar duurzame energie. Het bouwen van de daartoe noodzakelijke infrastructuur zal een lang en kostbaar proces zijn, dat moet worden bevorderd door publieke financiering, belastingprikkels en een grote uitbreiding van de onderzoeks- en ontwikkelingsbudgetten. Het stenen tijdperk is niet ten einde gekomen door een tekort aan stenen. Het tijdperk van de fossiele brandstoffen zal ten einde komen als er nieuwere, betere en schonere manieren voor het winnen van energie zijn gevonden, of als het te laat is om onherstelbare schade aan de planeet te voorkomen.
Duurzame technologie is in aantocht. De investeringen in schone energie groeien met dubbele cijfers. Dat is het goede nieuws. Het slechte nieuws is dat duurzame energiebronnen in 2035 nog slechts in twintig procent van onze energiebehoefte zullen voorzien, zelfs als we optimistische veronderstellingen over het toekomstige groeitempo hanteren. Daarvoor zullen zware beslissingen en compromissen nodig zijn. Steenkool is verreweg de smerigste fossiele brandstof; daar zullen we het eerst vanaf moeten zien te komen, en wel heel snel. Maar zelfs bij de meest optimistische veronderstellingen zal er nog steeds een kloof moeten worden overbrugd voordat duurzame energiebronnen de plaats van steenkool kunnen innemen.
‘We zien heel snelle veranderingen’, zegt Stern, ‘maar we zullen de komst en de tenuitvoerlegging en het gebruik van duurzame energiebronnen moeten versnellen, van waterkracht- en golfslagcentrales tot diverse soorten zonne-energie. We zullen beter moeten kijken naar het uit de lucht halen en opslaan van CO2, want dat is een manier om fossiele brandstoffen te gebruiken zonder uitstoot te veroorzaken. En we zullen een periode doormaken waarin steenkool zal worden vervangen door aardgas.’
Helm is het daarmee eens: ‘Het is vrij duidelijk dat we niet kunnen doorgaan met het verbranden van fossiele brandstoffen en tegelijkertijd de schade van de klimaatverandering kunnen beperken. Er zijn in wezen drie stappen naar het afscheid nemen van fossiele brandstoffen. De eerste is mensen laten betalen voor de gevolgen van het verbranden van fossiele brandstoffen, dat is een CO2-belasting. De tweede is de overgangsfase: de enige serieuze manier om de komende vijftien tot twintig jaar van steenkool af te komen is switchen van kolen naar gas. Aardgas is uiteraard ook een fossiele brandstof, maar met slechts half zoveel CO2-uitstoot, en we kunnen aanzienlijke vooruitgang boeken – zoals de VS hebben gedaan – door deze verandering door te voeren. En wat we op de langere termijn nodig hebben zijn nieuwe technologieën.’
Hoe zal de wereld er in 2043 dus uitzien? De toekomst die in Tijdmeters wordt geschetst is slechts fictie. Het hoeft niet zo te gaan. We kunnen de groene technologische revolutie meemaken, waarin energie van zijn CO2-belasting zal worden ontdaan. Atlanta en Barcelona hebben evenveel inwoners en hetzelfde inkomen per hoofd van de bevolking, maar de CO2-uitstoot in Atlanta is tien maal die van Barcelona. We hebben meer Barcelona’s en minder Atlanta’s nodig, want dat zal ons stimuleren de manier waarop we leven te veranderen: meer lopen, meer gebruik maken van het openbaar vervoer, meer auto’s delen en meer fietsen. Dit alles is belangrijk, want uiteindelijk heeft Helm gelijk. Het gaat niet alleen over een CO2-belasting, en ook niet alleen over onderzoek en ontwikkeling. Als we echt willen dat de fossiele brandstoffen in de grond blijven zitten, gaat het over ons.
© The Guardian.
Vertaling: Menno Grootveld
Beeld: (1) Gasopslag in Cúcuta, Colombia. Foto Jerome Sessini / Magnum Photos / HH; (2)Kolenmijn in Saint-Étienne, Frankrijk. Foto Xavier Vila / SIPA / HH