Ik heb de graven van mijn ouders en voorouders nooit opgezocht, noch de graven van mijn vrienden, maar als ik op zo’n afgrijselijk toeristische plek kom als de Eiffeltoren, dan hoor ik mijn ouders praten.
‘Groot hè?’
‘Ja, heel groot, pap.’
‘Zullen we helemaal naar boven gaan?’
‘Nee, maar niet.’
‘Toe maar, niet bang zijn.’
Je kon toen nog naar de bovenste verdieping. Boven de daken van Parijs zagen mijn ouders nog de schaapjeswolken van de verlichting.
Nu dwaal ik verder en na ergens zuurkool te hebben gegeten met een groot glas bier ernaast (ik voelde me Simenon, of beter: Maigret) belandde ik in een te romantische kelder waar poëzie werd voorgelezen.
Er was een dichtwedstrijd aan de gang. Geen battle, volgens mij. Maar ik weet niet goed wat een battle is, want daar ben ik nooit bij geweest. Rechts vooraan zat een jury van vooraanstaande Parijzenaars van wie ik nog nooit had gehoord en die luisterden aandachtig naar de jonge Baudelaires.
Mooie jongens en meisjes in de kelder die een Club Taboe-sfeer uitademde.
Veel gedichten gingen over de liefde, maar de actualiteit was ook een onderwerp.
Een Franse allochtoon had iets gedicht in de trant van: ‘Ik bewoon een huis dat niet bestaat/ ik woon in een land dat niet bestaat/ ik kom uit een land dat niet bestaat/ ik heb een geloof dat niet bestaat/ ik heb een identiteit die niet bestaat/ maar nooit ben ik zo goed gezien als nu/ zo goed herkend als nu/ zo gevangen als hier waar ik vrij ben.’
Een meisje dichtte: ‘Als ze zeggen dat ik een schoonheid ben, denk ik/ wat weet je van schoonheid/ en als je niks van schoonheid weet/ wat weet je dan van de waarheid/ en als je niets van de waarheid weet/ wat weet je dan van deze wereld/ en als je niets van deze wereld weet/ wat doe je dan hier/ of red je je met leugens/ de leugen dat ik een schoonheid ben/ de leugen dat dat de waarheid is/ de leugen die ik adoreer/ omdat ik van je hou.’
De dichteres was een schoonheid. Haar stem was breekbaar. Ze had stevige wenkbrauwen waardoor ze me aan een tante van mij deed denken over wie ik wel eens erotische fantasieën had gehad.
’s Nachts ging ik naar mijn hotel en nam van de bar van mijn hotel wat Franse kranten mee naar mijn kamer.
Poetin, Merkel en Hollande. Hun gesprekken worden in Parijs gezien als de belangrijkste van deze eeuw. Tja, denk ik, zo oud is deze eeuw niet.
Ik merk, als ik in mijn bed lig, hoe somber ik ben.
De gedichten van de kinderen – kinderen, dacht ik inderdaad – drenzen wat door mijn hoofd.
Stelde die allochtoon – uit welk land zou hij komen – zich nu aan of niet? Voelde hij zich werkelijk ontheemd? En dat meisje kon toch niet menen dat ze niet mooi was?
In hoeverre kun je gevoelens opgedrongen krijgen?
Is onrecht een gevoel? Ik denk het wel, maar hoort het niet een objectief gegeven te zijn?
En schoonheid? Ik voel me ook vaak lelijk. Sterker: mij is allerwegen wel duidelijk gemaakt dat ik het was en ben, en juist omdat ik dan tegelijkertijd te horen kreeg wat ik zou kunnen doen om mezelf aantrekkelijker te maken (ga naar de kapper, val af, drink minder, kleed je netjes) weet ik ook dat ik voor mijn eigen lelijkheid verantwoordelijk ben. Maar ik betreur mijn lelijkheid niet. Het is geen probleem.
Maar met mijn somberheid over de wereld wil me dat niet lukken.