Pieter Boskma en Joost Zwagerman behoorden beiden tot de laatste groepsgewijze avant-garde van de Nederlandse literatuur, de Maximalen. Naar voorbeeld van de Vijftigers schokten zij eind jaren tachtig het ingeslapen literaire wereldje met uitdagende, vitale poëzie. Geen beeldspraak vonden ze te wild en geen thema te banaal of te groot. Alle registers gingen weer open. In de bloemlezing Altijd weer dit leven heeft Zwagerman nu een uitgebreide keuze gemaakt uit het werk van zijn strominggenoot. Hij schreef er een kristalhelder essay bij.
Boskma is een mystieke dichter, maar dan wel op zijn maximaals. «ik ben het vlees van de heiland en sabbel/ de hosties der politici. ik ben een openbaring/ in de kruimelende metronoom/ van de porno-encycliek» schreef hij bijvoorbeeld in zijn debuut Quest uit 1987. Hosties samen met politici? Een encycliek samen met porno? Een ik-figuur die zichzelf niet zomaar de heiland noemt, maar het vlees van de heiland?
Volgens Zwagerman schrokken de lezers destijds van Boskma, «gewend als ze waren aan braaf gefiguurzaagde stilleventjes over sneeuw en wit en niets en andere hobby’s van de betere burgerdichter (…)».
En dat wil ik wel geloven. Het is nogal wat. Boskma’s poëzie tovert in een handomdraai een gigantisch web aan betekenissen tevoorschijn. Het vlees van de heiland, dat ís toch de hostie? Maar meteen daarna sabbelt de ik-figuur op de hosties der politici. Is hij dan zelf wat de politici hem aanbieden? Is hij zijn eigen verlossing? Is de kruimelende metronoom een metafoor voor de monotone dichters uit de jaren tachtig? Maar die schreven zelden over porno – of is dat waar ze volgens Boskma eigenlijk over schreven, maar dan in een geheiligde vorm?
Er komt geen eind aan de vragen en het gaat allemaal razendsnel in deze gedichten. Boskma legt het grootste in het kleinste («Maar in de korrel schuilt de rots/ En uit de rots bestaat de berg»), zet het diepste naast het oppervlakkigste («wie kent de diepste krachten?/ wat was er op televisie?») en vermengt paniek met waardigheid («hijgen met fel bonzend hart, alsof je rent en bang bent,/ terwijl je als puur leeuwenlicht langs de gevels schrijdt»). Boskma propt het heelal in een ei en legt de hele wereld in Friesland. Het lukt hem allemaal. Alles in alles, zoals Zwagerman het «met dank aan Multatuli» in zijn beschouwing samenvat.
Zo’n zoektocht naar het ultieme, naar het allerhoogste, past eigenlijk niet in een normale verteller of een alledaagse ik-persoon. Soms komen binnen één gedicht verschillende personages aan het woord. Of de ik-persoon verdwijnt helemaal, valt met een ander samen, is niet de baas over zijn woorden.
Wij zijn weer teveel elkaar geweest,
nu weer de Ander, als voorheen.
Als er verschil is, dan wel dit:
strak of strakker aangelijnd.
In welke hand de teugel ligt?
Wie wil dat nou weten…
Ook morgen wacht het eten.
Ook morgen heb je jouw gezicht.
Die vloeibare identiteit, Zwagerman is er lyrisch over. «Boskma’s naam is Legioen, hij is met velen», stelt hij bijbelvast. Zelf heeft Zwagerman Marcus 5:9 gebruikt als motto voor zijn dichtbundel Bekentenissen van een pseudomaan.
Misschien komt het door het gevoel van verwantschap, maar op dit punt plakt Zwagerman volgens mij zijn eigen fascinatie over Boskma’s oeuvre heen. Hij ziet overal een belangrijke rol weggelegd voor de ik-persoon van het gedicht. Dus als de dichter schrijft: «Het was zo gemakkelijk:/ Alles werd waarnaar ik keek,/ Geschakeld naar believen en/ Onbekommerd om de zin», dan becommentarieert Zwagerman: «Dankzij de bezielde blik van de dichter krijgt alles wat die blik vangt direct een ziel.» Terwijl dat hier niet per se staat. Alles werd gewoon, waar de dichter ook keek, hij hoefde er niets voor te doen, het hing niet van hem af. Boskma schrijft het «ik» in de volgende regels meteen het gedicht uit:
Maar dit is het begin
Dat waarlijk grote namen dragen mag.
Zo groot dat ik niet in ze pas
Wanneer ik de bedwelming mijd.
(…)
Gelukkig ligt een scala roezen
Op de tafel uitgestald.
De hele dag beweeg ik mij
Met hen door je afwezigheid.
Pas als de ik-persoon zich bedwelmt, past hij in de «waarlijk grote namen» en kan hij zich in de mystieke afwezigheid bewegen. De ik-persoon wil zich daarom verliezen in een roes. Gelukkig ligt een heel scala roezen op tafel.
Boskma laat de ik eigenlijk verdwijnen, maar Zwagerman wil hem vreemd genoeg juist naar de voorgrond halen: «Omdat al eerder is vermeld dat alles werd waarnaar de ik keek, ligt het voor de hand dat de ik nu ook die roezen wórdt.»
De ik wordt niet de roes, hij verdwijnt erin. Dat is wat anders.
Maar dit is absoluut niet bedoeld om Zwagerman op de vingers te tikken. Hij heeft werkelijk een prachtig essay geschreven. Het deed me alleen even denken aan een gedicht van Boskma waarin staat:
Geloof de kranten niet ik ken
De sentimenten die daar heersen.
Ze liegen wat ik meen en laten
Mij daarom slechts half intact
Iedere duiding van deze poëzie kan hooguit de halve waarheid zijn. Deze gedichten zijn zo veelzijdig dat ze persoonlijke fascinaties altijd zullen overstijgen. Uiteraard ook de mijne.