«Nu nog volop ventilatoren» las ik en ik zag een groot feest voor me. Het was zomer en het was volmaakt: de tafels waren gedekt, er klonk een lied, de gasten waren in aantocht maar er was een hitte die slechts met een flink aantal ventilatoren bestreden kon worden. Ik kreeg het er benauwd van, en meedenkend over waar je zo snel een partij ventilatoren vandaan haalt, zag ik pas dat de noodkreet evengoed een aanbieding zou kunnen zijn. In de aantekeningen achter in de bundel wordt dit bevestigd: winkelketen Lampenier heeft de slogan ooit gebruikt voor een campagne. Bas Belleman formuleert in de titel een wens om verkoeling, en biedt de koelte tegelijkertijd aan.

Er wordt veel gestreden in de gedichten. Er is een snooker- en een bokswedstrijd, een oorlog tegen muggen, een lijfwacht die kogels ziet naderen als melodieën, en ruzie. En in de luwte van de strijd stelt de dichter zich op lichtvoetige toon grote vragen. In de cyclus In excelsis dubio toont hij de moeite die hij heeft met het begrip en fenomeen «god».

Gegroet. Het is tijd

voor een serieuze poging.

Ik gooi, maar mijn dobbelsteen

kent geen 7.

Belleman lijkt hier te reageren op een uitspraak die Albert Einstein ooit deed: «God dobbelt niet». Dat weerhoudt Belleman er niet van om met hem te gaan dobbelen. Wanneer je God eenmaal noemt, en er niet voor terugdeinst om van een idee een entiteit te maken, kun je hem net zo goed uitdagen tot een spelletje. De dichter erkent de onrealistische aard van zijn doelstellingen wanneer hij zich voorneemt een zeven te gooien. En toch, hij laat de zevende zijde van de dobbelsteen bestaan in taal. God kijkt alwetend toe, en zijn almacht ondergravend, verbaast het hem niet dat het spel geen zeven kent:

Verbaast je niet.

6, zul je zeggen.

Dacht ik wel.

Die ik, is dat de dichter, is het god, is het Belleman zelf? Het idee van «zelf» wordt aardig op de hak genomen, zoals in het openingsgedicht, waarin Belleman een snookerwedstrijd schetst, ingebeeld door een kind. De achtjarige kneedt snookerballen van aarde, en waant zich wereldkampioen. «Will you please welcome the young dutchman/ the potting poet Bas ‹orange ball› Belleman!»

De dichter noemt zijn eigen naam, en hoewel het hier weliswaar gaat om een alter ego in de verbeelding van een kind, legt hij (wie?) de lezer die opgevoed is om het lyrisch ik van de dichter niet te verwarren met de dichter zelf, hiermee het vuur na aan de schenen.

Bellemans wereldkampioenschap is van korte duur, de zelf gefabriceerde bollen vallen uit elkaar: «ze vielen als kluiten/ in de hoeken uit elkaar: potgrond». De snookerballen zijn voor het kind zo echt geworden dat ze hem bij het uit elkaar vallen doen denken aan kluiten aarde, maar het niet zijn.

Het is mooi dat de snookerballen bollen genoemd worden, die daardoor als ogen de wedstrijd volgen. Maar in de derde strofe klappen de bollen in hun handen, zijn ze koppen geworden in een denkbeeldig publiek: «of nee ze klappertanden./ Ze vallen als duikers achterover in een wak».

In de laatste strofe stoot Belleman een sneeuwbal over tafel, en maakt de droge eindregels: «Redelijkerwijs moet ik/ nu winnen maar één frame dooi/ en weg toernooi».

Om te begrijpen dat dit toernooi tegen de vergankelijkheid bij voorbaat verloren is, zijn deze regels niet nodig. Maar het is mooi hoe je bijna de lijnen van Bellemans verbeelding kunt volgen, door hoe hij van de duikers die achterover slaan in het wak, uitkomt bij het ijs. Het is consequente beeldspraak die hij hanteert, hij neemt verantwoordelijkheid voor zijn beelden, en draagt ze tot het einde. Het zijn oorspronkelijke, frisse beelden die ervoor zorgen dat de gedachte lijnen zelden voorspelbaar zijn.

Een onvergetelijk beeld zet hij neer in Mobieltje: «In zijn buik rolt geluk rond/ als een knikker in een schaal». De knikker rolt in mijn maag wanneer ik deze regels lees. De knikker draait in steeds kleinere cirkels en komt in de bodem van de schaal tot rust. Je zou het willen pakken, deze feilloze beschrijving van geluk, je zou er gelukkig van kunnen worden, maar de sensatie bestaat alleen bij gratie van beweging.

Er is opvallend veel rond in de tegendraadse gedichten van Belleman. Behalve het geluk en de ronde knikker in de ronde schaal; snookerballen, een koude medaille, ventilatoren, die in de cyclus Nu nog volop ventilatoren haast zingend in herhaling rondgaan, vingers die «spatten in het rond/ als u even niet goed kijkt» en zelfs het hart dat wordt omschreven als ingeknepen stressbal.

Ik heb de dichter eens zien lopen. Hij droeg een houten koffertje. Meestal zijn koffers rechthoekig, met wanden die loodrecht op elkaar staan. De koffer van Belleman golft, met afgeronde hoeken en prachtige rondingen en glooiingen, alsof windvlagen van binnenuit de wanden van de koffer doen opbollen. Hij was op weg naar een feest.