Ook hieruit kon worden afgeleid dat de mens, als het ware zingever van het beest, de aldus voorgeprogrammeerde diersoorten mocht benutten voor zijn eigen leven en welzijn. Wetenschap in de middeleeuwen is namelijk voor alles etymologie. Er moest een direct verband zijn tussen de benaming en het wezen van een dier, ongeacht de taal. Dat laatste noopte soms tot halsbrekende toeren, maar ‘beesten’ in het Middelnederlands was voor de grote Jacob van Maerlant een peuleschil. Dat woord moest komen van ‘bijstaan’ in de zin van ‘helpen’, zodat hieruit wel heel eenvoudig viel af te leiden wat de primaire taak van dieren diende te zijn.
Daarmee hebben dieren een duidelijke plaats in de natuurlijke orde. En aangezien middeleeuwers veel meer systeembouwers zijn dan de ordeloze bon-vivants die wij bij voorkeur in hen willen zien, buitelen de voorstellen voor een gedetailleerde hiërarchie in de aardse schepselen over elkaar heen.
HET SCHEMA van Bartholomeus Anglicus, toonaangevend encyclopedist uit de dertiende eeuw, vindt het meeste gehoor. De vissen en de vogels rekent hij naar traditioneel gebruik niet tot de dieren. Grofweg verdeelt hij de laatste dan in consumptiebeesten, werkdieren, huisdieren, parasieten en roofdieren. Zelfs bij die laatste twee categorieën weet hij nog hun nut voor de mensheid aan te geven, aangezien dat het overkoepelende uitgangspunt moet blijven. Vlooien en luizen zijn er om de mens permanent te herinneren aan zijn kwetsbaarheid, terwijl wilde dieren er de schrik moeten inhouden voor Gods almacht. En natuurlijk gold ook voor deze dieren dat ze op delen geneeskrachtige waarde zouden hebben.
Uit zijn schema blijkt dat dienstbaarheid allereerst opgevat werd in termen van consumptie. Mocht die dan niet voor alle beesten gelden - ook binnen het christendom is er aanvankelijk een tamelijk stringent beleid over wel en niet eetbare dieren - in principe diende een beest toch gereed te staan voor culinaire verwerking ten behoeve van de mens. Men ging er zelfs van uit dat dieren in oorsprong en van nature niets liever wilden dan zich laten opeten door mensen. Zwommen vissen niet in scholen om zich aldus het eenvoudigst in enigen getale te laten vangen? En lag het beste bewijs voor deze oerhouding niet in het oudtestamentische verhaal over de regen van manna (brood) uit de hemel? In dat verband kwamen namelijk ook kwartels aanvliegen, die spontaan boven het tentenkamp der Israeliërs neervielen en wel evenzeer ter spijziging van de hongerigen.
SPOREN VAN DEZE ideale oerstaat zouden nog terug te vinden zijn bij primitieve volkeren elders op de aardbol. Zo beschrijft de veertiende-eeuwse wereldreiziger (in zijn verbeelding?) Jan van Mandeville een eiland in de Stille zee, waar alle vissoorten zich eenmaal per jaar massaal op het strand plegen te werpen. Daar blijven ze dan drie dagen liggen, zodat iedereen zich ruimschoots kan bedienen. Ook elders worden zulke gedreven kamikazeacties gemeld. Keltische reisverhalen noemen wonderbaarlijke eilanden waar reuzenzalmen met dezelfde intenties aan land springen, zelfs in veel groteren getale dan de plaatselijke bevolking ooit zou kunnen verwerken. In zulke verhalen wordt de droom zichtbaar die al van de vroegste tijden bekend is, maar die eerst in de middeleeuwen vérstrekkende dimensies aanneemt. Ooit of ergens moest een luilekkerland bestaan (hebben), dat louter uit eetwaren opgetrokken was. Daarbij ging het niet om groenten of vruchten, maar om onbeperkt te verslinden vissen, vogels en dieren. Er is zelfs een re vreetarchitectuur die huizen presenteert met deuren en wanden van zalmen en steuren, hekken van lampreien (een vissoort) en allerlei dieronderdelen in de verdere bebouwing. Deze nachtmerrie naar huidige maatstaven wordt dan nog eens gecompleteerd door ronduit opdringerige dieren, die zichzelf al toebereid hebben. Gebraden ganzen vliegen ongevraagd de geopende mond binnen, vissen springen gekookt aan de voeten van wandelaars, palingen vallen als regenbuien uit de lucht en gegrilde varkens lopen met een trancheermes in de rug iedereen voor de voeten.
Maar zich laten opeten was zeker niet de enige vorm van dienstbaarheid die het dier in petto had. Paarden en honden konden zo trouw zijn aan hun baas dat ze daarvoor beloond werden met een eigennaam. Bij een paard kon die identificatie met de belangen van zijn berijder zo ver gaan dat hij op zijn eigen niveau ook ‘ridderlijk’ meevocht. Miniaturen in handschriften tonen tweegevechten tussen ridders die als het ware gekopieerd worden door hun paarden. In een leerboek over het dierenrijk is het zelfs zo dat beide paarden een overeenkomstige houding aannemen als hun bazen in een zwaardgevecht, namelijk als het ware met de hoeven boksend op de achterbenen. Overigens kon deze verbondenheid voor het paard ook negatief ken. Een Engelse wet vaardigde namelijk uit dat een edelman bij verkrachting van een vrouw gestraft moest worden door zijn favoriete strijdros te castreren en eventueel ook zijn lievelingshond.
AL DEZE WERKELIJKE en gedroomde omgangsvormen met het dier zijn in later tijd al gauw in het perspectief geplaatst van de ‘wrede’ middeleeuwen. Los van het feit dat we deze cultuurperiode graag gebruiken als het bevrijdende deel van onze vermeend saaie beschaving - toen wisten ze nog wat leven was! - is deze vertekening ook ontstaan door een destijds veel directer en dagelijkser omgang met dieren die we inmiddels nogal onsmakelijk zijn gaan vinden. In de nauwe straatjes van die oude steden liepen varkens, kippen en geiten tezamen met katten en honden vrij rond. Bovendien kwamen de meeste eetbeesten levend aan bij de slager, waar ze ter plekke werden geslacht en in herkenbare derdelen verkocht. Problemen rond de houdbaarheid van dood vlees, ook van vis en gevogelte, alsmede de vrees te worden opgelicht, dwongen ertoe deze dieren zo lang mogelijk in leven te houden. En daarom moesten ze tevens herkenbaar op tafel verschijnen, bijvoorbeeld door de kop eraan te laten.
Deze onbeschaafdheid vóór ons verwarren we, zonder er verder bij stil te staan, met wreedheid. Wij willen niet meer zien, of zelfs weten, hoe dieren aan hun eind men. We schrikken ervoor terug om er op het eetbord aan herinnerd te worden hoe ze er levend uitzagen. Maar verder vereist het weinig denkkracht om ons te realiseren dat de huidige exploitaties van dieren onvoorstelbaar veel massaler en vooral wreder zijn dan ooit in enig verleden. Een wereldwijde bio-industrie, gemechaniseerde massaslachtingen, vanzelfsprekende dierproeven op grote schaal en lopende-bandcastraties behoren tot de dagelijkse praktijk. Die worden alleen als minder aanstootgevend ervaren omdat we ze aan het zicht onttrokken hebben. Er schuilt veel hypocrisie in het verwijt dat de zogenaamde wreedheid van de middeleeuwen zich vooral zou uiten in de houding tegenover het dier. Hoogstens kan men opmerken dat de meedogenloze uitbatingen van vandaag zijn ingegeven door de christelijke exegese van de bijbel inzake de menselijke heerschappij over de dieren.
VOOR ALLE GROTE filosofen, van Augustinus tot Thomas van Aquino, stond vast dat er een besliste kloof gaapte tussen mens en dier. Alleen de mens beschikte over een ratio, de dieren waren slechts tot een driftmatig bestaan in staat en konden niets anders dan hun instincten volgen. Als zodanig waren de dieren vastgeklonken aan de aarde, het speelterrein van de vel sinds de zondeval, en voor alles vergankelijk en besmet. Daardoor kunnen ook dieren in een hiërarchie staan, al naar gelang hun nabijheid ten opzichte van de aarde. Veelzeggend is dat de slang, vervloekt door God na de zondeval en dus het laagste dier, nu verder moet leven in een maximale gebondenheid aan het aardse. Hij kan niet anders dan voortschuifelen over de grond, want zijn pootjes, waarmee hij eerst nog enige distantie wist te bewaren, zijn hem afgenomen. Bovendien zal zijn voedsel voortaan uitsluitend bestaan uit zand, dat hij vanzelf in zijn bek krijgt.
MET DEZE scherpe scheidslijn doet het officiële christendom beslist afstand van de antieke opvattingen, die eerder van een zekere verwevenheid tussen mens en dier getuigen. Zo'n houding komt bijvoorbeeld tot uiting in een fabel over het scheppen van de wereld. Prometheus zou daartoe opdracht hebben gekregen van Zeus. Na verloop van tijd komt deze eens kijken hoe een en ander verloopt. Tot zijn ontsteltenis blijken er veel te veel dieren te zijn geschapen. En snel laat hij Prometheus enige dieren in mensen veranderen. Daardoor zou het komen dat sommige dieren zowel uiterlijk als naar karakter zoveel op mensen lijken. En omgekeerd. Op grond van deze overtuiging, die de middeleeuwen binnenkomt door de achterdeur van mondelinge overleveringen, schoolboekjes over het dierenrijk en niet te vergeten de dierfabel, kunnen dieren eveneens de dragers zijn van menselijke eigenschappen. In de geleerde wereld der theologen had deze heidense visie enig succes vanwege de mogelijkheid om de principiële irrationaliteit van het beest te laten corresponderen met ondeugden en zonden bij de mens, die immers ook uit oncontroleerbare redeloosheid zouden voortspruiten.
Zelfs een dier als zodanig kon nu voor elke hoofdzonde afzonderlijk staan: de leeuw voor hoogmoed, de mol voor inhaligheid, het varken voor vraatzucht, de geit voor wellust, het zwijn voor woede, de hond voor jaloezie en de ezel voor luiheid. Dergelijke identificaties gingen vervolgens nog verder: niet zelden werd ervoor gewaarschuwd dat men bij het eten van bepaalde diersoorten tevens drager zou worden van de eigenschappen van dat dier. Zo was het zaak om nimmer hazen of hyena’s te verorberen, aangezien deze beesten bekend stonden als grenzeloos overspelige rondneukers wier promiscuïteit men al dan niet met opzet zou overnemen.
Deze overdracht van menselijke eigenschappen beperkte zich echter zeker niet tot negatieve zaken. Vooral in de volkscultuur en het antieke erfgoed bleven mens en dier veel dichter bij elkaar staan, waarbij de laatste evengoed drager kon zijn van deugden. Vooral in de verchristelijking van de antieke natuurboeken en dierfabels komt deze positieve verwerking van de dierenwereld uitvoerig aan de orde, hoezeer de kerk ook van hogerhand bleef decreteren dat elk wezenlijk menselijks het dier vreemd moest zijn. Toch wordt, bijvoorbeeld, de duif het model voor weduwen, want deze vogel bleef altijd trouw aan haar partner en zou zo ontroostbaar zijn bij diens dood dat van enig hertrouwen nooit sprake kon zijn.
DE MEESTE dieren blijken ten goede of ten kwade geduid te kunnen worden. Daardoor kan de gier als aasdier niet alleen staan voor de profiterende zondaar, maar ook als feilloze bespieder God representeren die geen mens uit het oog verliest. Deze duidingstechniek van al het geschapene op symbolische basis heeft een enorme fabelschat opgeleverd, waarin dieren ronduit als mensen opereren, op even leerzame als vermakelijke wijze.
Het bekendste dierenverhaal in de westerse wereld bestaat uit de verhalen over Reynaard de vos, die in hun Middel-Nederlandse versies tot de hoogtepunten van de wereldliteratuur gerekend mogen worden. Ook zijn lotgevallen ontlenen hun attractie aan sterk variërende projecties van menselijk eigenbelang op de dierenwereld. Moest Reynaard eerst de exponent zijn van de opperste schurkachtigheid in een hofmilieu, dan werd hij kort daarop vooral in burgerkringen benut als toonbeeld van de gewiekste slimheid, waarmee een individu de gevestigde machten te grazen bleek te kunnen nemen.
Er wordt nu zelfs ook wel op de superioriteit van beesten gewezen. Waren ze niet eerder geschapen dan de mens? En was het dier niet zuiverder gebleven (behalve de slang) door Gods geboden te respecteren? Daardoor konden de dieren worden gezien als de dragers van een vanzelfsprekende natuurlijkheid, die de mens verspeeld had. Een dier doodde en at precies zoveel als het nodig had, in tegenstelling tot de mens, die zich oeverloos te buiten kon gaan. En alleen de mens liet zaad vloeien in zijn slaap of stortte het in wakende toestand overal in het rond in plaats van uitsluitend in de schoot van zijn wijfje.
AL DEZE, SOMS scherp contrasterende, opvattingen over het dier komen aan de orde in de dierenprocessen, die vanaf de dertiende eeuw vooral in Frankrijk bekend zijn. Het gaat hierbij om een werkelijke rechtsgang, van indaging via verzekerde bewaring tot aan vonnis en executie. Maar al meteen zijn er tegenstanders. Die merken op dat altijd een mens eigenaar van of meester over de dieren is, en dat deze bijgevolg niet verantwoordelijk gesteld kunnen worden voor hun instinctieve daden. Niettemin moest menig varken terechtstaan, soms ook een hond, ezel of geit. Doorgaans bestond de aanklacht uit doodslag van een kind. Een enkele keer is er zelfs sprake van moord. Misschien is het meest opmerkelijke aan deze processen dat ze zo door juristen zijn uitgebuit om te experimenteren met rechtsregels. Daardoor is het dierenproces allereerst een oefenplaats voor de meest extreme legalistische exercities. Met groot gezag werd daarbij beklemtoond dat het onmondige dier, meer nog dan de mens, recht had op de allerbeste advocaten. En deze konden het dan ook als een eer zien - zowel nederigheidsbetoon als demonstratie van juridische hoogstandjes - om een simpel beest van de strop te redden.
Zo iemand is Bartholomé Chassenée in Autun. Hij verdedigt ratten die ervan beschuldigd worden een korenveld te hebben kaalgevreten. Al onmiddellijk vertraagt hij de procedure door te eisen dat alle ratten in het bisdom ingedaagd worden. Bij een mogelijke veroordeling staat immers de naam van de hele soort op het spel. Dat verzoek wordt ingewilligd, waarna de advocaat daarvoor meteen een ruime tijdsmarge bepleit, aangezien ongetwijfeld op dit bericht alle katten valstrikken zullen leggen om de massaal afreizende ratten te onderscheppen.
Uiteindelijk mondt het proces uit in een principieel debat over de ontvankelijkheid van de zaak. Is het niet natuurlijk dat zulke dieren graan opvreten? En is een veroordeling dan niet een aantasting van de door God bedoelde orde? Als de mens door de vraatzucht van de ratten in hongersnood komt te verkeren, dan zijn die dieren kennelijk door God uitverkoren als instrument voor Zijn wraak. Het tegenargument is dat de ratten zich hebben vergrepen aan wat door en voor mensen was geplant. Ten slotte vindt men een bevredigend compromis: de ratten worden verbannen naar een eigen stuk land buiten de mensenwereld. Ook elders komen zulke vonnissen voor. Ergens in Zwitserland komt een advocaat nog in dit laatste stadium met een amendement. Het gaat nu over veldmuizen. Hij eist dat zwangere muizen en peutermuisjes meer tijd krijgen om te evacueren, gezien hun minder mobiele conditie.
ER IS GEEN sprake van dé middeleeuwse opvatting over de dieren, en zeker niet van een overkoepelende wreedheid of liefdeloosheid ten opzichte van de beestenwereld in het algemeen. Al de moderne houdingen tegenover het dier vallen ook in de middeleeuwen te herkennen, alleen zijn zowel de wrede als de liefdevolle varianten in de moderne tijd tot in het wanstaltige uitvergroot.
Dat geldt ook voor de liefde voor het dier. Wel degelijk leert middeleeuwse literatuur hoe sterk en vooral emotioneel de gevoelens voor een paard of een hond konden zijn. Maar dat steekt toch scherp af bij de huidige sentimentaliteiten rond huisdieren van gevarieerde snit. In hoeverre deze intimiteit van een hogere beschaving getuigt, is echter zeer de vraag. Het geknuffel in de huiskamer en de pontificale dressuur op straat bieden eerder zicht op moderne vereenzaming, gevoelsarmoede en toenemende gebrekkigheid bij het uiten van basisemoties in het menselijke verkeer.
Zo fungeren dieren, wanneer we ze niet opeten, eerder als bliksemafleiders voor onbestemde gevoelens die hun natuurlijke draai niet meer kunnen vinden. En zo er ooit dieren tot het uiterste geëxploiteerd zijn, dan gebeurt dat op de meest extreme wijzen in de westerse samenleving van hier en nu.
In fabeltjesland
IN DE MIDDELEEUWEN bestond er van theologische zijde geen enkele twijfel over dat dieren er waren om de mens te dienen. Zo wilde de bijbel het immers, meteen in Genesis al en nog wel tot twee keer toe. Eerst gebood God dat de mens de baas zou zijn van de vissen in het water, de vogels van de lucht en alle beesten op aarde. En een tweede aanwijzing werd gevonden in de naamgeving van de dieren door Adam, eveneens in opdracht van het Opperwezen.
www.groene.nl/1997/51