Konstantin Paustovski (1892-1968) voltooide het eerste deel van zijn zesdelige autobiografie, Verre jaren, in 1946. Dat deel bevat herinneringen aan zijn vroege jeugd in het tsaristische Rusland; aan het eind ervan, als hij in de laatste klas van het gymnasium in Kiev zit, kondigt hij zijn schrijverschap in grote, idealistische woorden aan. De Nederlandse vertaling verscheen pas in 1970, in de privé-domeinreeks van De Arbeiderspers, en werd een groot succes. Paustovski werd zelfs vergeleken met Proust.

Konstantin Paustovski. Meester in de beschrijving van geuren © Familiarchief Konstantin Paustovski / Van Oorschot

Daar valt weliswaar het nodige op af te dingen – Paustovski is traditioneler, romantischer, ook eerder een verhalenverteller dan een romanschrijver – maar minstens op één punt snijdt de vergelijking hout: de sterk zintuiglijke inslag van beider werk. Misschien nog meer dan Proust is Paustovski een meester in de subtiele, oneindig gevarieerde beschrijving van geuren, je vindt ze op zowat elke bladzijde van zijn memoires. Geuren voeren hem naar specifieke plekken in de natuur, naar geliefde landschappen en regio’s. Complete maatschappelijke veranderingen beschrijft hij zelfs aan de hand van veranderde geurwaarnemingen.

Per boot op weg naar Soechoem, hoofdstad van Abchazië aan de Kaukasische kust, typeert hij de stad aan de hand van ‘de scherpe tabaksgeur’ die zich mengt met een ‘van de kust overwaaiende zalige geur van magnolia’s en mimosa’s’; maar een paar jaar later is de aldus beschreven stad onherkenbaar veranderd in een drukke, luxueuze, protserige badplaats, waar het ‘in de straten niet langer naar magnolia’s rook maar naar uitlaatgassen en gepermanent haar.’ Dat wonderbaarlijke olfactorische geheugen, onbewuster, ‘primitiever’ dan de andere dimensies van het geheugen, is waarschijnlijk ook de hoofdbron waaruit hij put bij de sfeerrijke beschrijvingen van de talrijke mensen die hij drie of vier decennia eerder (!) op zijn levenspad is tegengekomen. En als portrettist, van bevriende schrijvers maar ook van onbekenden, is Paustovski trefzeker als weinig anderen.

Spijtig daarom dat diens Verhaal van een leven als gevolg van een conflict van vertaler Wim Hartog met zijn uitgever een tijdlang niet leverbaar was. Maar sinds kort is het er weer, nu in de Russische bibliotheek van Van Oorschot, in drie delen (twee delen per band), in herziene vertalingen en – in het slotdeel – mét een aantal hoofdstukken die in de jaren zestig geen genade konden vinden in de ogen van de censor. Het zojuist verschenen derde deel bevat twee boeken: De sprong naar het zuiden en Boek der omzwervingen. In De sprong naar het zuiden reist de auteur naar Abchazië, ‘een klein paradijs’, zij het – en dat is typerend voor zijn gevoel voor onrecht, leed en dubieuze menselijke aandriften – alleen voor de trotse mannen, de vrouwen worden van jongs af aan afgebeuld en leiden het ‘leven van een lastdier.’

Deze impressies mogen een rauwe uithoek van de wereld van bijna een eeuw geleden betreffen, meer dan eens is het alsof je het verslag van een eigentijdse reisschrijver leest. Paustovski verbaast zich over de ‘hordes toeristen’ die daar allemaal in dezelfde outfit ‘op stoffige sportschoenen’ rondlopen ‘met dezelfde kornoeljehouten stok’ waar opschriften als ‘Souvenir uit Sotsji’ ingebrand zijn. En dan: ‘Dat ze niets echt zien en niets echt tot hen doordringt, doet aan hun koppige streven om alles volgens de “reisbeschrijving” te zien geen afbreuk.’ Niettemin is hij vóór het toerisme, ‘maar dan zonder de vulgariteit die er zo vaak bij lijkt te horen’ – logisch, hij is zelf ook een soort toerist op zoek naar (journalistiek) werk.

‘De Russische taal is rijk en zuiver als een vlammende sterrenhemel boven beboste, nog te ontginnen gronden’

De boeiendste hoofdstukken van het zesde en laatste deel spelen zich af ter redactie van persbureau Rosta (voorloper van Tass), in Moskou, waar de auteur van 1925 tot 1930 werkzaam was. Met afkeer beschrijft hij de strenge voorschriften waar de redactie aan gebonden is, de ellenlange, dodelijk saaie en leugenachtige lappen tekst van overheidswege. Het ergst van al vindt hij ‘de verloedering van de taal’, die snel en meedogenloos om zich heen greep, ‘als een besmettelijke ziekte’. Zijn weerzin tegen de gelijkschakeling en verminking van de taal heeft er naar zijn eigen overtuiging toe bijgedragen dat hij schrijver ‘in de ware zin des woords’ is geworden, iemand die altijd streeft naar een zuivere, precieze uitdrukking in dienst van de waarheid. Dat ziet hij als een morele plicht tegenover de literaire traditie. ‘De Russische taal is een soort codex van de grote dichtkunst, even onverhoopt rijk en zuiver als een vlammende sterrenhemel boven beboste, nog te ontginnen gronden.’

Wat niet wegneemt dat ook Paustovski in 1963, het jaar waarin hij Boek der omzwervingen afsluit, nog halfslachtig over Lenin schrijft. Hij was erbij toen die in 1924 in Moskou onder enorme belangstelling werd bijgezet. Daarbij doet hij het voorkomen alsof die belangstelling niet georkestreerd was: ‘Iedereen begaf zich op weg. Want er was niemand in het hele land op wiens leven Lenin niet een stempel had gedrukt. Hij had een wending aan het bestaan gegeven.’ Een paar bladzijden verderop krijgt deze administratieve, ontwijkende toon zelfs iets hagiografisch en krijgt de man die in september 1918 de Rode Terreur in woord en daad aankondigde messiaanse trekken: ‘De wereld was geschokt. In Moskou vlamden overal begrafenisvuren. De mensen wachtten op de verlossing van duizenden jaren vol machteloos lijden. En degene die wist wat er te doen stond, was er niet meer. Hij die raad wist, zou men morgen laten zakken in een kuil in de koude, wit verzengde aarde.’

Over Stalin is hij minder vriendelijk, reden waarom die hoofdstukken bij zijn leven nooit gepubliceerd konden worden. Maar ook nu wordt Lenin nog verschoond. Pas na diens dood – aldus Paustovski – ‘begonnen grof gedrag en minachting van de wet en van de menselijke waardigheid geleidelijk aan de dag te treden, en al na een jaar of drie, vier dijde dit uit als een kankergezwel en kreeg het de gedaante van terreur.’ Verderop aarzelt hij weer over het begin daarvan. ‘Tot volle wasdom’, meent hij, ‘kwamen deze negatieve eigenschappen in het jaar 1937.’

In een later hoofdstuk revancheert hij zich voor deze bange eufemismen en drijft hij voluit de spot met de manier waarop er volgens Rosta over het volkse enthousiasme voor de secretaris-generaal van de Communistische Partij van de Sovjet-Unie geschreven diende te worden. Een toespraak van Stalin oogstte volgens de officiële tekst ‘applaus’, maar dat stond blijkbaar gelijk aan een schoffering van de grote leider; een gewoon, stom applaus was onvoldoende, het impliceerde geen enkele liefde voor de leider, laat staan ‘de bereidheid je bloed te offeren voor de overwinning van zijn zaak’. De hele redactie was in rep en roer, er dreigden represailles, het gewone applaus moest worden veranderd in ‘een stormachtig en langdurig applaus, overgaand in een stormachtige en langdurige ovatie’ – daar kon je als krant mee voor de dag komen.

Begrijpelijk dat Paustovski weinig op had met beroemde mensen en carrièristen. ‘Vrij en op mijn gemak voelde ik me alleen in gezelschap van eenvoudige mensen.’ Tot de weinige schrijvers die hij daartoe rekende behoorde Andrej Platonov, wiens gigantische oeuvre destijds nagenoeg ongedrukt bleef, hoewel Paustovski ‘in onze moderne literatuur’ nauwelijks iets zou kunnen noemen ‘wat van een helderder, klassieker en onweerstaanbaarder pracht is’. Iets soortgelijks mag ook, de evident zwakke plekken ten spijt, van dit Verhaal van een leven worden gezegd. Paustovski, wiens plek in het zevende deel van de Moderne encyclopedie van de wereldliteratuur (Nom-Q, 1983) nog wordt bezet door maar liefst vier auteurs met de naam Pauwels, de een nog onbeduidender dan de ander, is aan een grote herwaardering toe.