Om in een schilderij een plek buiten de voorstelling te suggereren kun je een vogel op een tak zetten die staart in een verte buiten het doek. Op de voorkant van Tegenberichten zie je het gebeuren. Kan dat ook in taal? Bernd. G. Bevers (1952) stuurt erop aan in zijn debuutbundel. Hij laat gebeurtenissen, plekken en gezichten haarscherp aan de lezer zien, en zegt vooral veel door net iets ernaast te benoemen. Het is alsof de dichter wijst buiten het kader van het door hem opgeroepen landschap. En wat daarbuiten ligt, is onheilspellend. Bevers is in staat doodsangst op te roepen door een slaapkamer te beschrijven en wanhoop te suggereren in een opmerking over een onophoudelijke regenbui.
Een van de meest opvallende gedichten is zonder titel en staat in de eerste reeks Alles waarvan een lichaam wakker ligt. Het begint op kalme toon met de verontrustende woorden:
In een trein als een ruimteschip
jagen we door het landschap dat dof
en gesloten voor zich uit kijkt.
Het landschap is in zichzelf gekeerd, en zelfs de voortsnellende trein die in het gesloten land een snee zou kunnen maken, is als een ruimteschip: een capsule, afgesloten voor de buitenwereld. Wie de achterflap van Tegenberichten leest, kan weten dat Bevers van oorsprong schilder is. Je kunt je voorstellen dat zijn schildersoog, altijd op zoek naar het juiste beeld, naar de goede verhoudingen die eventueel te gebruiken zijn in een schilderij, die dag vanuit de trein geen geschikt onderwerp in het landschap vindt. De schilder projec teert zijn leegheid op het landschap, dat weigert een gewillig onderwerp te zijn, waardoor de man is als het kleinste, niet te openen popje in het hart van een reeks Russische baboushka-figuurtjes: een gesloten man in een gesloten trein in het gesloten landschap.
Heel even is er een opleving in deze zware toestand: «Het seizoen is jong», maar dat wordt meteen tenietgedaan door de volgende regels: «zwanen staan/ bevuild in de weilanden, als kleine/ mismaakte gedaantes van engelen, eenzame/ spookbeelden van deernis en trouw».
Het zijn erg veel woorden. De dichter had ook kunnen vertrouwen op minder betekenisgeving: «Het seizoen is jong, zwanen staan/ in de weilanden. Kleine gedaantes». Misschien heeft de dichter er hier nadrukkelijk voor gekozen het beeld niet voor zichzelf te laten werken. Hij schuift de lezer de interpretatie ervan met grote scheppen in de mond. Maar die voor Bevers atypische overdaad zou wel eens functioneel kunnen zijn. Het is alsof de gesloten man zich even laat gaan en zich te buiten gaat aan grote begrippen als eenzaamheid, deernis en trouw. Het maakt de gesloten man als een van de zwanen, een kleine gedaante. En dan:
We zijn op weg naar iemand
die scheuren in levens met woorden
en kalme gebaren herstelt.
Het gedicht is weer op de rails, in het kalme maar dwingende tempo waarmee het ook begon. Wie de persoon is met antwoorden komt de lezer niet te weten. Ook de reisgezel blijft een raadselachtige aanwezigheid. Maar in de twee slotregels van het gedicht wordt een decor geschetst waartegen de schaduwfiguur een duidelijker gestalte krijgt. Deze regels snijden dwars door het landschap, de trein, door de man en dwars door het gemoed van de lezer:
In een regen die al eeuwen valt
zeg jij dat het helpt.
Zelden heb ik radeloosheid zo kaal verwoord gezien. Aan de woorden is niets groots. Regen valt. En regen valt al eeuwen. De regenbui is als de vele voorgaande en komende plensbuien, maar deze regen is ook een bijzondere regen, die van geen ophouden weet. Het zou enorm tegenvallen als regen alleen zou staan voor het verdriet dat zich in ieder geval in de man en waarschijnlijk ook tussen de twee in de trein bevindt. Maar de «jij» zegt dat het helpt. Het is de regen. Maar het is ook degene naar wie ze op weg zijn, misschien een relatietherapeut, of een vriend met wijze raad. En het is ook dat ze op weg zijn. Samenzijn. En langzaam maar zeker verdwijnt het kleinste, niet te openen poppetje weer in een grotere huls, dat van de zwanen. En van het kortstondige jonge seizoen dat op haar beurt een plek vindt in het doffe landschap dat nog op zoek is naar een plek om in te schuilen.
In de meeste gedichten komt een figuur voor die alleen is. Dat wil zeggen, er is in deze gedichten zelden sprake van een andere aanwezigheid dan die van de dichter zelf. De eenzame figuur brengt zijn omgeving in kaart, in observaties en herinneringen, die in hun hunkering naar exactheid haast stevig en tastbaar worden als objecten. Zoals in Avondgebed: «Oostwaarts trekt de wolkenzee,/ als stapels ziekenhuisbeddengoed aan de kant/ gegooid. Een eindeloze stoet verfrommelde/ bebloede lakens.» Het mooie is dat er vanuit de beschrijvingen nieuwe beelden ontstaan. Ze dienen als springplank naar een nieuwe wereld.
Tijdens het lezen hoopte ik een bundel gevonden te hebben zonder liefdesgedichten. Het zou een unicum zijn, een boek dat het wezen van een mens kan schetsen zonder het af te zetten tegen de aanwezigheid of dreigende afwezigheid van een ander. Daarom was het aantreffen van het gedicht Kinderen van de liefde in eerste instantie een teleurstelling. Op een nogal larmoyante manier wordt een liefde geschetst die ooit heeft plaatsgevonden: «Hele dagen liepen we gearmd door de stad/ die uit louter geliefden bestond zo leek het,/ stuk voor stuk de opkomst van de maan afwachtend/ of een ander mysterie waar de krant geen oog voor had.» Totdat het kouder wordt in het gedicht, en duidelijk wordt dat juist deze ene liefdesgeschiedenis de hele bundel in een ander daglicht stelt. Het kleurt de eenzaamheid van de gesloten man, en maakt alles wat niet gezegd wordt zo mogelijk nog stiller.
Een druppelende kerk van takken.
Onze adem versmolt tot een wolk,
onze handen wisten nauwelijks waar te blijven
op de bank waar buiten ons nu en dan een kraai neerstreek
om naar de grijze overkant te kijken.
De kraai keek buiten de voorstelling, naar een dof landschap dat later een plek vond in een onwaarschijnlijke bundel.