In Het achtenveertigste uur van Nicolaas Matsier mag je zelfs van de hoofdrol spreken, al blijft deze Soedanees Mohamad-Hassan in de procedurele blik van de ambtenaren die hem moeten beoordelen een louter administratief geval, niet eens een man zonder eigenschappen. In de zeer omvangrijke roman Venushaar van de sinds twintig jaar in Zwitserland wonende Rus Michaïl Sjisjkin krijgt hij evenmin individuele, betrouwbare contouren, maar dat is hier eerder een a priori van diens literaire filosofie dan het effect van de beschreven asielprocedure.
Sjisjkin, die zelf als tolk heeft gewerkt voor Russische asielzoekers, giet het vraag-en-antwoordspel weliswaar in de directe rede, maar maakt, anders dan Matsier, meteen duidelijk dat hij niet uit is op realisme. De vragen, soms van exorbitante lengte, hebben vaak meer van antwoorden, en andersom. Bovendien mixt hij de doorgaans uiteraard gruwelijke verhalen van de Russen met flarden van heel andere verhalen, bijvoorbeeld ontleend aan Xenophons De tocht van de tienduizend uit de vierde eeuw voor Christus, aan Jules Verne en Sherlock Holmes. Sjisjkins asielzoeker is een figuur in het meervoud, iemand die een bijdrage levert aan een kluwen van verhalen die ons allen treffen. Sjisjkin is een universalist, wij – lijkt hij te willen zeggen – zijn allemaal asielzoekers.

Dus ligt het voor de hand dat de lezer niet via de rode loper naar binnen wordt geleid. Hij zal zich, integendeel, aanvankelijk behoorlijk gedesoriënteerd en geïntimideerd voelen te midden van al die curieuze, ook nog eens abrupt, zonder uitleg of contextualisering gestapelde teksten. Enige helderheid krijgt hij pas als de asielzoeker op de achtergrond verdwijnt en de tolk als personage op de voorgrond treedt. Diens levensgeschiedenis, met duidelijk autobiografische trekken, wordt door Sjisjkin in de derde persoon en in traditionele stijl verteld. Kern ervan is de liefdesgeschiedenis van de tolk en zijn vrouw Isolde, die zo verliefd wordt op een ander – ja, ik kan er niks aan doen maar die man heet Tristan – dat ze ook na diens dood als gevolg van een auto-ongeluk in haar dagboek op de pc nog liefdesverklaringen aan zijn adres schrijft.
Maar dan is er ook al enige tijd sprake van een derde verhaallijn. Toen de tolk nog in Rusland woonde en de kost verdiende als onderwijzer ‘kreeg hij het aanbod om voor een biografische serie een boek te schrijven over een zangeres die ooit beroemd was geweest als vertolkster van romances’. Het blijkt te gaan om Isabella Jurjewa (1899-2000), volgens Wikipedia inderdaad een Russische beroemdheid. Zij hield (volgens Sjisjkin) op advies van haar vader al vroeg, vanaf 1914, een dagboek bij, dat door de beoogde biograaf als ‘heel gedetailleerd’ en ‘vrij zinloos’ voor zijn project wordt beschreven, een opvatting die blijkbaar niet wordt gedeeld door de schrijver Sjisjkin, want die ziet er geen been in de lezer in extenso te trakteren op de bakvissenpraat van het verliefde gymnasiummeisje en later de nauwelijks minder hysterische en sentimentele verhalen van de jonge vrouw als gevierd zangeres.
Gaandeweg wordt het steeds duidelijker: Sjisjkin is een nieuwe gelovige, afdeling holisme. Alles hangt met alles samen, elk individueel leven is schijn. Dat verklaart waarom de verschillende verhaallijnen naar het eind toe steeds minder vaste grond onder de voeten krijgen en steeds meer met elkaar in gelukzaligheid verweven raken. De schrijver houdt niet op het te herhalen, zoals dit boek in alle opzichten oeverloos is. ‘We zijn allemaal één samenhangend geheel’, en dat mag je, zoals in het westerse ietsisme gebruikelijk, met ‘elk willekeurig woord aanduiden’: ‘wandelaar of stuifmeel of God of desnoods duizendpoot. (…) Liefde is een speciaal soort duizendpoot ter grootte van God. (…) En alom tegenwoordig als stuifmeel. (…) In deze duizendpoot zijn wij allen verenigd.’
Let wel: hier is geen sprake van ironie. Alles is liefde. Ironie, cynisme en dubbelzinnigheid zijn eigenschappen van de nog niet in het teken van de duizendpoot verenigde mensheid, dezelfde waartoe ook de groep ongelukkigen behoort die nog last heeft van liefdesverdriet of jaloezie, hoofdthema’s in de huilerige fragmenten over de tolk en de zangeres. ‘Neem nu ons – wij zijn slechts de schaduw van iemand die we niet kunnen zien, horen of erkennen. Ons lichaam is niets anders dan de schaduw van ons andere bestaan, ons echte bestaan.’ En iets verderop: ‘Ik werd verteerd door jaloezie en afgunst bij het idee dat zij zich tegen je aan zullen drukken als ik, je zullen zoenen als ik, je overal zullen aanraken als ik. Toen kwam er een simpele gedachte bij me op: ze zullen alleen maar een herhaling van mij zijn. Jouw liefde voor mij zal voor hen als een knippatroon zijn. Jij zult elke keer mij liefhebben. Toen ik dat door had, hield ik zelfs op jaloers op hen te zijn en werden ze bijna familie van me. (…) Daarom zijn ze helemaal niet anders maar een beetje als ik. Alsof wij tweeën niet uit elkaar zijn gegaan maar elkaar telkens opnieuw weer ontmoeten.’
Dat lijken eerder citaten uit de Bouquetreeks dan uit het werk van een alom, zelfs in zijn geboorteland, gevierd schrijver. Sjisjkin, deze bloedernstige maar tevens boterzachte moralist à la russe, krijgt de ene literaire onderscheiding na de andere. Hij zou ‘de nieuwe Tolstoj’ zijn en Nabokov naar de kroon steken. Daar kijk ik van op. Tolstoj? Misschien, ooit. Maar van Nabokovs literaire intellect en stilistische superioriteit is hij mijlenver verwijderd.
Michaïl Sjisjkin, Venushaar, Vertaald door Gerard Cruys. Querido, 541 blz., € 22,50
Beeld: (1) Michaïl Sjisjkin is een nieuwe gelovige, afdeling holisme (Yvonne Böhler)