Isaac Israels, Twee meiden op de Lijnbaansgracht in Amsterdam, 1894, olieverf op doek, 101 x 75 cm © Groninger Museum

In oktober 1902 heeft Isaac Israels (1865-1934) een verkooptentoonstelling bij de firma Buffa in de Kalverstraat, Amsterdam. Er wordt goed verkocht, de ontvangst in de pers is over het algemeen positief. Toch zit er iets scheef. Israels’ kracht ligt in ‘op het doek gegooide scherpe, aardige, soms geestige impressie’, vindt men, maar hij lijkt die eerste indrukken te ver door te werken, waardoor alle oorspronkelijkheid verdwijnt. In Het Nieuws van den Dag zet de criticus Antonie Loffelt dat in het perspectief van zijn carrière: ‘Isaac Israëls was indertijd zoo kranig begonnen’, maar bleef daarna ‘steeds zoekende’. Vervolgens legt hij de vinger op de zere plek: ‘Een ding moet ons spijten, nl. dat hij zijn oorspronkelijkheid voor het grootste deel heeft prijsgegeven, om te veel te varen in het zog van Breitner, niet alleen wat sommige onderwerpen betreft, doch ook wat de vluchtige, schetsmatige behandeling aangaat. Vrachtwagens en zwoegers in de gore sneeuw, afkeerwekkende straatmadelieven, kijkjes op stadsgrachten of pleinen met huizen na aardbeving, tramverkeer, enz.’

Au. In die pijnlijke constatering zit de aanleiding voor de tentoonstelling Breitner vs Israels: Vrienden en rivalen in Den Haag: de twee schilders draaiden in hun carrière om elkaar heen, als boksers, tot in het obsessieve. Dat de twee in Amsterdam in hetzelfde huis aan het Oosterpark wonen, maakt de druk alleen nog maar groter – volgens Frouke van Dijke, conservator, verlamt het Israels zelfs; in 1892 ziet hij in een etalage in Amsterdam een groot stadsgezicht van Breitner, en schrijft: ‘Ik dacht, ik schei er mee uit, tegen zulk werk kun je toch niet opschilderen.’ Hij hervindt zich pas als hij op straat gaat staan tekenen en leert te vertrouwen op die ‘scherpe, aardige, soms geestige impressie’. Het is naar, dat zo’n criticus als Loffelt schrijft dat hij zich daarmee ‘een vroom vereerder van der kunst van Breitner’ betoont.

George Hendrik Breitner, Sleperspaarden in de sneeuw, 1890-1893 © Dordrechts Museum / Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed

Het aardige is dat de rivaliteit door Breitner ook wordt gevoeld. Hij is zeven jaar ouder dan het wonderkind Israels, komt niet uit een artistiek nest, en is jaloers op de manier waarop de jonge Israels zich in de betere kringen beweegt. Hij schrijft aan zijn Rotterdamse mecenas Adriaan van Stolk: ‘De jonge Israëls heeft reeds verscheidene damesportretten geschilderd en heel goed. Ik geloof dat ik ’t niet zoo artistiek zou kunnen, maar hij beweegt zich nu eenmaal onder die lui, ik niet! Ik benij hem daarom ofschoon ’t dwaas van me is.’

In de tentoonstelling is die wedijver en die wisselwerking mooi te volgen; het zijn in feite twee goede chronologische overzichten, handig verweven. Loffelt zag het niet verkeerd: Israels kan alles, en kon dus ook werken à la Breitner, maar zijn temperament is anders, lichter, eleganter; hij lijkt zich te forceren in het zoeken naar een stijl waarmee hij zich van zijn vroege belofte (en de schaduw van zijn beroemde vader) kan bevrijden. De laatste zaal toont hoe de twee uiteindelijk elk hun fort hebben gevonden. Israels schildert meisjes in witte en roze jurkjes, rijdend op ezeltjes op het strand; Breitner de weidse kaalheid van winderige bouwterreinen in Amsterdam, de gore sneeuw, de afgetrapte paarden in het regenachtig duister van de Dam. Israels: zonnig, levendig, virtuoos. Breitner: stuurs, moedig, groots. Hij wint, zeg ik.

Breiter vs Israels, Kunstmuseum Den Haag, t/m 10 mei, kunstmuseum.nl