Stop de aanzwellende violen maar, want godzijdank is dat niet waar. Of hoogstens ten dele waar. Ja, we zijn met al onze zintuigen getuige van het plattelandsleven tijdens de oogsttijd, met alle rituelen en alle sociale beroering. En ja, we zien dit naamloze dorpje ten onder gaan aan privatisering van de grond, we zien een manier van leven verloren gaan door de komst van hekken voor veeteelt en door de komst van vreemdelingen, maar die nostalgie naar het dorpse, het plattelandse, het overzichtelijke leven, waar maar twee of drie achternamen voorkomen en waar de natuur de agenda dicteert, wordt evenzeer bekritiseerd als bezongen.

Zo richten alle dorpsbewoners zich tegen drie nieuwkomers, die ze de schuld geven van een brandstichting, terwijl iedereen wel weet dat daar dorpelingen zelf voor verantwoordelijk waren. Deze mooie roman over één man en zijn naamloze dorp etaleert een hypocrisie die wel nooit zal verdwijnen.

Sterker nog: het boek is juist argwanend tegenover de lyrische houding waar de achterflap ons toe uitnodigt. De verteller, Walter Thirsk, is zelf als vreemdeling in het dorp gekomen, met een aanvankelijk nog extreem esthetiserende blik. ‘In that first season I tumbled into love with everything I saw. Each dawn was like a genesis.’ Maar de natuur rekent snel af met zulke dichterlijke malligheid. ‘I understood that the land itself is inflexible and stern. It is impatient, in fact. It cannot wait. There’s not a season set aside for pondering and reveries.’

Ironisch en interessant genoeg krijgen we dat inzicht dan wel tot ons in uiterst gepolijst proza, taal waarin gekneed is, gebeiteld en gelakt. Sculpturale zinnen met een Keats- en Shelley-bijsmaak, compleet met versvoeten, assonantie, alliteratie… de hele rimram.

‘I hear the stress and thrust of wind and unaccountably my spirits lift. My dreams are thrilled of late by flattened fields. I was ashamed and cannot meet my neighbours’ eyes. They might imagine I’ve fallen out of love with them, and fallen out of love with here.’

Je hoeft alleen nog wat wit toe te voegen en je kunt er bundels mee vullen.

Na al dat metrische, jambische woordgewieg snak ik naar één kromme zin

Dat poëtisch-bijbelse register heeft als nadeel dat het je wat buitensluit. De taal ligt als een fonkelende sluier over die naamloze plattelandsgemeenschap heen, ook op de momenten dat de handelingen dramatisch of bloederig worden. Zulke scènes zijn er namelijk genoeg. Je komt er alleen niet in. Er zijn amper dialogen. Er is zelden suspense. Alles ligt hygiënisch verpakt onder een laag isolatiemateriaal. Op zichzelf prachtig isolatiemateriaal, daar niet van, maar op een gegeven moment krijg je zin het open te scheuren, de verteller opzij te duwen en eindelijk eens zelf een kijkje te nemen.

Well crafted, wordt Jim Crace’s werk vaak genoemd. Dat geldt in dit boek zowel voor de vorm als voor de inhoud. Het is ontegenzeggelijk knap hoe zo’n naamloos dorp symbool wordt voor van alles en nog wat. Het is knap hoe de schrijver de inwoners laat reageren onder invloed van nieuwkomers en nieuwe technieken. (Modernisering, globalisering, multiculturalisme: de grote eigentijdse thema’s zijn allemaal keurig vertegenwoordigd.) Het is knap hoe hij die de rol van kunst en religie onderzoekt. Het is knap hoe hij een wereld weet op te wekken die tegelijkertijd ver in het verleden speelt en actueel aandoet. Het is knap hoe het boek zowel mythologisch als realistisch is. (De schildering van zo’n besloten gemeenschap die sterk allegorische trekjes krijgt, deed me af en toe denken aan Wieringa’s Dit zijn de namen.) Het is knap hoe allerlei motieven netjes op hun plek vallen en hun symbolische rol vervullen. Een brand in een duiventil kondigt op de eerste pagina de ondergang aan (lees: de vredesduiven gaan in vlammen op). De verteller loopt een pijnlijke wond aan z’n hand op (lees: de pijnlijke teloorgang van het handwerk). Het is knap hoe de plot een schijnbeweging maakt en na die pirouette weer op z’n pootjes staat.

Het is allemaal zo verdomde knap dat je je er groen en geel aan gaat ergeren. Geef me één ruwe streek. Eén los eindje. Eén zinloos terzijde. Eén flauwe grap. (Of überhaupt een grap.) Na al dat metrische, jambische woordgewieg snak ik naar één kromme zin.

Een bekroning voor Harvest zou een bekroning zijn voor een mooi ambachtswerk, dat precies doet wat we van literatuur hebben geleerd te verwachten. Een precieze, fraai gestileerde vorm, een scheut engagement, een scheut nostalgie en wat ontregeling die netjes binnen de lijntjes blijft.

Harvest maakt een grote kans om de Booker Prize te winnen. Het is namelijk de ideale compromiskandidaat: niemand neemt aanstoot aan een gedegen werkstuk. Daar komt bij dat de 67-jarige Brit aankondigde na dit boek te stoppen met schrijven. Achterin bedankt hij iedereen die heeft bijgedragen aan zijn schrijverscarrière, waarin hij al andere prijzen en een eerdere shortlistplek voor de Man Booker Prize oogstte. Zwanenzang Harvest bekronen zou een vorm van beleefdheid zijn. Daar kan niemand iets op tegen hebben.

Behalve degenen die van literatuur iets opwindenders verlangen dan beleefdheid.


Jim Crace, Harvest, Picador, 273 blz., € 18,95