Achter de deur van hun kamer kan ik het gesteun van hun arbeid horen, het smakken van zoenen, af en toe onderbroken door gefluister, soms een lachje, van hem of van haar.’

Hij stelt zich voor dat dit ‘het geheime hart’ is van de wereld, van het leven, waar al het andere omheen is gebouwd. De samenkomst van vader en moeder, de twee kernen van het gezin die tijdens de vrije middagen versmelten, daar waar ‘het juiste zaad de juiste schoot’ bevloeit. Het levensverhaal van Edgard is dat van het verkeerde zaad, of tenminste: als hij met het lijf vol ‘naden’ (littekens) terugkeert uit de Eerste Wereldoorlog denkt hij terug aan zijn liefde voor Matthew, zijn minnaar en de echtgenoot van zijn zuster. Hij denkt aan de drie-eenheid die ze vormden, een bijna incestueuze driehoek waarbij hij de zoenen van zijn zuster wegwaste met die van hem, en omgekeerd.

In zijn nieuwe roman De bespiegelingen laat Erwin Mortier zijn Edgard deze geheime idylle bezingen, zoals hij ook het België bezingt dat niet meer bestaat. Na de oorlog ziet hij zijn geboortegrond in handen van het ressentiment vallen, van de toekomstige bruinhemden die zeggen op te komen voor de ‘Flaamse cultuur’. Edgards lichaam is zelf een afgietsel van de verscheurdheid van zijn land, een aan elkaar gehechte lappendeken. Wanneer zijn moeder naar hem kijkt, ziet ze die oorlog ‘als wel een tweede baarmoeder die haar kind voor zich had opgeëist, het opnieuw had uitgebroed en als een vreemde op de wereld gezet’. Zo overziet Edgard zijn hele generatie als opnieuw geboren kinderen, door de oorlog voorgoed gescheiden van de plek waar ze zijn opgegroeid. Aan Matthew vroeg hij ooit of ook zij een centrum hebben, een plek waar ze thuishoren. Zijn centrum? Het is thuiskomen, naar jou, naar Helen, naar zijn dochter die in de gang naar hem toe danst. En wat is jouw centrum? vraagt hij: ‘Your cock perhaps?’

Wanneer je het over een roman van Mortier hebt, heb je het vooral over stijl

‘Depends on where your mouth is when you kiss me.’

Het is een van de weinige grapjes die Mortier zichzelf veroorlooft, op een opvallend moment bovendien, want seks is in dit boek de meest sacrale van alle bezigheden. Sterker nog: niet de oorlog, niet het opkomende fascisme, niet de verloren liefde, maar seks is het daadwerkelijke onderwerp van De spiegelingen. Een onderwerp waar heel veel over valt te zeggen, maar misschien niet zo heel veel valt te filosoferen – en juist dat is nu net het streven van Erwin Mortier, het is de inzet van zijn hele stijl.

Want wanneer je het over een roman van Mortier hebt, heb je het vooral over stijl. Een overvloedige, larmoyante, gulzige stijl. Het is die stijl waarmee hij de Ako Literatuurprijs won (voor Godenslaap, 2008), maar het is ook die stijl die hem het etiket ‘mooischrijver’ heeft bezorgd, een term die lovend klinkt maar vooral als een klacht wordt gezien. Wat verwijt je een schrijver precies als je hem ‘mooischrijverij’ verwijt? Het is het soort klacht dat John Updike vaak kreeg, wanneer hij weer eens een volle alinea uittrok om poëtisch te beschrijven hoe een regendruppel over een voorruit rolde, een beeld dat geen groter doel diende dan zichzelf, dat niets vertelde of symboliseerde, mooi schrijven om wille van het mooie schrijven. In dat geval is het commentaar dat de taal van de schrijver tussen de lezer en hem in komt te staan, dat de taal te zelfbewust is, de lezer wijst op het artificiële van de roman. Maar mooischrijverij kan ook een andere vorm aannemen, die van het verbloemen. En dat is wat je bij Mortier aanvoelt: hij gebruikt te veel grote woorden om iets simpels te zeggen, te veel poëzie voor een te concrete situatie. Het verlangen naar seks is natuurlijk het goed recht van Edgard: hij raakt op leeftijd, zijn minnaars raken steeds verder weg, dus hij probeert de herinnering aan hen steeds levender te houden (‘Het geil kruipt waar het niet gaan kan’ – wie schreef dat nou, Tommy Wieringa of Tom Lanoye?), maar juist in de toch aanstellerige stijl van Mortier worden deze mijmeringen opgeblazen tot grote pathetiek. Neem een passage als deze, die pontificaal tussen twee witregels in op de bladzijde staat:

‘Hoe vaak heb ik me niet bedronken aan de melancholie van mijn jongens, een donkere wijn met een lome afdronk. Ik ervoer onze weemoed als de ophaalbrug die over de onheilspellende ondiepte tussen hen en mij in werd neergelaten, en die ontmoetingen mogelijk maakte waarin zich een eigen tijdsdimensie kan manifesteren: die van de goddelijkheid. Want het medium van de goddelijkheid is niet het woord of het dictaat, maar de interruptie, de inbraak van het eeuwige in de dagdagelijksheid die ons voortdurend dreigt in te sneeuwen en te verdoven. We vinden haar absurd, ridicuul, deze inbraak, omdat ze gewoontes ontbreekt, religies uitlacht en nimmer de wetenschappelijke conclusies bevestigt of dure filosofieën illustreert. Geen wonder dat we haar eigen kortstondigheid moeten organiseren.’

Wat staat hier? Waar heeft hij het over? Is inbraak een medium, is goddelijkheid een tijdsdimensie? Hoe kan een ‘ondiepte’ onheilspellend zijn? Heeft hij het niet gewoon over vunzige, rechttoe-rechtaan geilheid? Heeft hij het niet gewoon weer over seks? ‘Ophaalbrug in je broek!’ wilde ik in de kantlijn schrijven.

Of nee, is dit niet een lofzang op de homoseksualiteit, een liefde die tegen de haren in strijkt van gewoontes, religies, wetenschappelijke theorieën? Waarschijnlijk, maar dan is de lofzang zozeer verpakt in glimmend cadeaupapier met sierlintjes en franjes en tierlantijntjes dat het lijkt alsof Mortier niet genoeg vertrouwen in het cadeau zelf heeft, dat hij dat maar probeert te compenseren met de verpakking. En dat is niet nodig, want in de kern heeft De spiegelingen iets heel liefs: de herinneringen aan hoe Edgard met zijn vrienden door de stad banjerde en zich de stad eigen maakte zijn sterk, zijn terugblik op zijn jeugd en zijn ouders is warm en levendig. Maar dat was niet wat Mortier preoccupeerde tijdens het schrijven van deze roman.


Erwin Mortier - De spiegelingen. De Bezige Bij, 300 blz., € 18,90

Beeld: Erwin Mortier schrijft verbloemend mooi (Lieve Blancquart).