MARRAKESJ – We gaan in Marrakesj langs bij de 47-jarige schrijver en schilder Mahi Binebine, Touria en ik. Dat soort avonden is lastig voor Touria want ze spreekt niet zo heel goed Frans, ik trouwens ook niet maar ik versta het wel beter dan zij. En Binebine spreekt het Frans van de Fransen, hij ging op zijn twintigste naar Parijs om er te studeren en gaf er acht jaar les als wiskundeleraar. Twee jaar later publiceerde hij zijn eerste roman, in het Frans geschreven, inmiddels heeft hij er zes op zijn naam staan, waarvan er in ieder geval ook één in het Nederlands is verschenen, De kannibalen, over de wanhopigen die de oversteek naar Spanje proberen te maken. Zijn boeken, zegt hij, verkopen redelijk, maar het meeste geld verdient hij met schilderen. Onlangs was er een expositie in Casablanca, daar hingen negentien van zijn doeken, hij verkocht ze allemaal, waarvan zeven aan de Marokkaanse koning. Er is iedere maand wel ergens, in Marokko of Europa of New York, een tentoonstelling waar zijn

werk te zien is. Hij woonde ook zes jaar in New York.

Vier jaar geleden keerde hij terug naar Marrakesj, zijn geboortestad, hij vond Frankrijk niet leuk meer, Le Pen behaalde veel stemmen, in de bus werd hij wantrouwend bekeken, hij wilde niet dat zijn kinderen in dit steeds openlijker racistische land opgroeiden.

Binebine is zo aardig om af en toe voor Touria te vertalen, in het Marokkaans-Arabisch, en soms zitten zij dan weer een tijd te kletsen, zodat hij weer voor mij in het Frans moet vertalen. Het is een man die de dingen ogenschijnlijk luchtig neemt – zijn doeken zijn somber – en vaak lacht. Misschien heeft hij dat van zijn vader. Zijn vader was de nar van koning Hassan II, de vader van de huidige koning. Als Hassan niet kon slapen, moest Binebine’s vader hem vermaken, hij was veel in diens aanwezigheid, een van de mensen met de meeste invloed op de vorst. Toch kon hij niet voorkomen dat zijn zoon, een broer van Mahi, achttien jaar lang opgesloten bleef in de lang geheim gebleven gevangenis Tazmamart, hij zou als militair betrokken zijn geweest zijn bij de couppoging door het leger in 1971 in Skhirat – de meeste van de betrokken militairen overigens wisten niet dat het om een couppoging ging, ze volgden orders op. Hij was een van de weinigen die de beruchte gevangenis overleefden, toen hij vrijkwam was hij dertig centimeter kleiner en had hij nog maar een paar tanden. Zijn vader, die niets voor zijn zoon had kunnen doen, was, zegt Binebine «al blij dat hij zijn baan niet was kwijtgeraakt». Het is op dit soort momenten dat hij lacht.

«Bent u rijk?» vraag ik hem plompverloren. Touria, weet ik, werkt voor honderd euro per maand, Binebine vertelt net dat hij zijn doeken voor gemiddeld vijftienduizend euro verkoopt. Zijn huis aan de rand van Marrakesj is groot en mooi ingericht. Het huis van Touria, dat van haar ouders dus, dat ik ook heb gezien, is Spartaans.

Binebine zegt nee, rijk ben ik niet, er zijn er die veel rijker zijn, en dan lacht hij weer. Touria, die naast mij zit, zal daar anders over denken. Maar Binebine, denk ik vervolgens, zal eraan gewend zijn, die verschillen zijn hier nu eenmaal, hij heeft tenslotte ook personeel in huis – en het wordt me duidelijk dat ik er nog niet aan gewend ben, aan die zo grote verschillen, in de 26 jaar van haar leven is Touria nog nooit naar de tandarts geweest.

Als later op de avond familie komt aanwaaien, in gezelschap van vrienden – er is ook een vrouw uit New York bij – wordt behalve vloeiend Frans ook veel Engels gesproken en is Touria helemaal verloren. Ze is niet bang voor mensen, dat heb ik al vaker gemerkt, maar nu, oog in oog met die schrijnende ongelijkheid, de kansen die deze mensen wel gekregen hebben en zij niet, zal ze zich toch klein voelen. Een nicht van Binebine vertelt half in het Engels en half in het Frans over Canada, ze blijkt er net een jaar te hebben gestudeerd, de mensen in Montreal zijn hopeloos, zegt ze, ze hebben er absolutely geen gevoel voor humor – even zijn we heel ver van het leven van «gewone» Marokkanen als Touria, waaruit nog altijd ook het grootste deel van de bevolking van Marrakesj bestaat, en waan ik me bijna in Amsterdam. Als we teruggaan naar ons hotel zegt Touria, strijdlustig als altijd, dat ze niet begrijpt waarom deze Marokkanen hun eigen taal niet willen spreken, wat is daar mis mee, voelen zij zich er te goed voor?