In het collectieve achteromkijken waaraan we ons het afgelopen jaar hebben overgegeven, was er veel plaats ingeruimd voor de verhalen van de ‘getuigen van de eeuw’. Geboren op het einde van de negentiende eeuw en gestorven op de eerste dag van de eenentwintigste, was Arthur Lehning een van de weinigen die op deze titel aanspraak kon maken.

Hij aanschouwde het levenslicht te Utrecht op 23 oktober 1899, bracht vervolgens zijn eerste vijf levensjaren in Duitsland door en groeide daarna op in Zeist. Op de middelbare school leerde hij Marsman kennen, en terwijl Europa in vlam stond stortten de twee vrienden zich in de wereld van literatuur en filosofie.

In tegenstelling tot Marsman ontwikkelde Lehning een grote belangstelling voor politiek en werd hij actief in de linkse beweging. Lehning, die als geboren Duitser tijdens de oorlog uitermate chauvinistisch was geweest, werd antimilitarist en anarchist. Hij raakte bevriend met Bart de Ligt en Clara Meijer-Wichmann. Begin jaren twintig studeerde hij in Duitsland en leerde er onder meer de Russisch-Amerikaanse anarchisten Emma Goldman en Alexander Berkman kennen, naast tal van Duitse kunstenaars en intellectuelen. In Berlijn drukte hij eigenhandig de debuutbundels van Marsman en Slauerhoff.

Tot in de jaren dertig was hij actief in Nederlandse en internationale organisaties van anarcho-syndicalistische signatuur. Hij verbleef enige tijd in Spanje, het enige Europese land waar de anarchisten een massale aanhang hadden, en maakte er het begin van de burgeroorlog mee. Daarnaast bewoog hij zich in het wereldje der culturele avantgarde. Zijn belangrijkste wapenfeit was de uitgave van het tijdschrift i10 (1927-1929), waaraan werd meegewerkt door onder meer Kandinsky, Benjamin, Schwitters, Mondriaan, Oud, Pijper, Arp, Moholy-Nagy, Van der Leck, Rietveld, Lissitzky, Brancusi, Bloch en Ter Braak. Het is een indrukwekkende staalkaart van de meest moderne kunst uit die jaren.

Vanaf de tweede helft van de jaren dertig was Lehning voornamelijk werkzaam als historicus. Hij werkte voor het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis en was betrokken bij de redding van de kolossale collectie anarchistische literatuur van de Oostenrijkse historicus Max Nettlau, die anders in handen van de nazi’s was gevallen.
Na de oorlog, die Lehning in Engeland doorbracht - aanvankelijk wegens zijn Duitse nationaliteit in een interneringskamp - werkte hij aan de uitgave van het verzameld werk van Bakoenin en publiceerde hij artikelen over het anarchisme en de culturele voorhoede uit het interbellum. Tot aan zijn dood bleef hij trouw aan zijn anarchistische idealen. Van compromissen en concessies wilde hij niets weten, ook niet in de persoonlijke omgang met mensen. Lehning vereerde een groot aantal helden, maar wilde ook zelf graag bewonderd worden.

Vanaf het einde van de jaren zestig werd hij dat ook in toenemende mate, hetgeen resulteerde in een eredoctoraat, tentoonstellingen over i10 en eind vorig jaar de P.C. Hooftprijs voor essayistiek. Dit laatste was nogal merkwaardig, niet omdat de literaire staatsprijs werd toegekend aan een anarchist, maar omdat Lehning weliswaar een verdienstelijk historicus was doch beslist geen origineel denker of uitzonderlijk literair talent. ‘Echte’ boeken heeft Lehning niet geschreven en zijn
essays zijn wat betreft onderwerpkeuze vrij beperkt en bovendien niet bijster diepgravend. Lehning had een groot vermogen om vriendschappen te sluiten met allerlei belangrijke kunstenaars en intellectuelen. Zo iemand moet zelf wel het een en ander in zijn mars hebben, maar dat verheft hem niet automatisch tot hetzelfde niveau als zijn vrienden. Lehning was een interessante getuige van de twintigste eeuw, een belangrijke erflater was hij niet.