Was de zaterdag overleden Oegandese oud-president Idi Amin een «dictator», een «Afrikaans nationalist» of een «koloniaal probleem»? De Oegandezen zelf zijn er nog niet uit. Iets meer dan de helft van de mensen die deelnamen aan een internetpeilinkje van een plaatselijke krant vinkte het vakje bij dictator aan. Bijna een derde vond Amin bovenal een Afrikaans nationalist en een vijfde koos voor Amin als koloniaal probleem.

Voor alle drie de antwoorden valt wat te zeggen, al zal Idi Amin Dada (Koboko, ca. 1928) toch vooral als wreed dictator herinnerd blijven. Meteen na zijn machtsgreep in 1971 kwamen de eerste berichten naar buiten over massale moordpartijen onder Acholi-soldaten, getrouwen van de afgezette president Obote. Zij werden gewroken voor het dreigement van Obote om legerleider Amin te laten arresteren. Toen Obote voor een bijeenkomst van het Gemenebest het land uit was, greep Amin naar eigen zeggen uit «lijfsbehoud» zijn kans. Hij wilde maar tijdelijk aanblijven.

Maar het ambt beviel hem zo goed dat hij die belofte gauw vergat. Steeds meer mensen die Amins positie in gevaar zouden kunnen brengen, verdwenen. Wie kritiek had, was zijn leven niet zeker. Gewone burgers, politici, geestelijken en zelfs zijn eigen ministers verdwenen onder verdachte omstandigheden.

Amins aanhang was in de beginjaren in Oeganda, maar ook elders in Afrika, niettemin tamelijk groot. Hij verdreef de evengoed auto ritaire Obote, de bij de onafhankelijkheid in 1962 door de Britten gelanceerde premier die in 1966 de populaire Oegandese koningshuizen verbood en zichzelf tot president uitriep. Amin presenteerde zich als Afrikaan voor de Afrikanen die zou afrekenen met het post-kolonialisme. Achtergebleven Britten werden tot leedvermaak van jarenlang onderdrukte Afrikanen voor het oog van de internationale camera’s vernederd. Ze moesten knielen voor de nieuwe leider en tilden Amin op hoogtijdagen in zijn zetel langs het ontstelde corps diplomatique. Na de juridische onafhankelijkheid zou Amin Oeganda bovendien nu ook «economische onafhankelijkheid» brengen, zo beloofde hij. Hiertoe verklaarde hij de «economische oorlog» tegen buitenlandse inmenging in de economie.

Na een nachtelijk visioen richtte hij eerst zijn toorn tegen de tienduizenden Aziaten die de handel domineerden. Zij kregen negentig dagen de tijd om het land te verlaten. Hun bezittingen, vrijwel alle grote en middelgrote bedrijven van het land, werden toegewezen aan (met Amin bevriende) Oegandezen. Dit werd een fiasco. De economie stortte volkomen in. Pas toen de huidige president Yoweri Museveni in de jaren negentig de Indiërs de gelegenheid gaf hun bezittingen terug te vorderen, klom het binnenlands product uit een dal omhoog.

Amins optreden tegen de Aziaten wordt door veel Oegandezen evenwel nog altijd geprezen; weinig mensen waren ervan gecharmeerd dat Museveni hen terughaalde. Alle grote ondernemingen worden nu weer geleid door de politiek invloedrijke Indiase families. Ze knijpen de arbeiders uit, vinden Oegandezen, en in plaats van te investeren, sturen ze het verdiende geld rechtstreeks naar India. Amin stond tenminste voor de Afrikanen. Wat dat betreft was hij naast dictator inderdaad een «Afrikaans nationalist».

Blijft over Amin als «koloniaal probleem». Ondanks alle onheilspellende berichten werd zijn regime al meteen in 1971 erkend door het Verenigd Koninkrijk. De Britten zaten in hun maag met Milton Obote, die niet alleen lak had aan democratische principes, maar de voormalige kolonie in de beslissende jaren van de Koude Oorlog bovendien in steeds socialistischer vaarwater bracht. Amin, die op voorbeeldige wijze carrière maakte in het Britse koloniale leger, werd gezien als een relatief ongevaarlijke en bovenal kneedbare gek. De Britten hielpen hem in 1971 aan de macht en hij werd zelfs, overigens na zichzelf te hebben uitgenodigd, in Londen onthaald door koningin Elizabeth. Terwijl Oegandezen bij bosjes het loodje legden, lachte het Westen om de grappen en grollen van «veldmaarschalk» Amin, zelfbenoemd «koning van Schotland» en «overwinnaar van het Britse rijk». Pas na enkele jaren verging de Britten het lachen en overwon de schaamte.

Na zijn val in 1979 vond Amin via Libië en Irak onderdak in Soedie-Arabië. Vanuit Koboko liet hij tweemaandelijks een container met bananen, cassave en sorghum invliegen. Dat deed men graag, daar in Noordwest-Oeganda. Amin was er nog altijd populair. Zijn voormalige vice-president, nu een van de lokale nota belen, verzuchtte in 1999 in De Groene Amsterdammer: «In wezen was Amin geen slecht mens. Alleen zijn adviseurs deugden niet.»

De Oegandese politiek volgde Amin nog op de voet. Maar terugkeren deed hij niet. Dan zou hij, volgens president Museveni, zeker worden berecht. Al was het maar omdat Milton Obote, dat andere koloniale probleem, dan evengoed zou kunnen terugkeren. De stokoude Obote mengt zich vanuit zijn toevluchtsoord in Zambia nog met enige regelmaat in de Oegandese politiek. Net als Amin heeft ook hij zich nooit voor zijn gruweldaden hoeven verantwoorden. Het verklaart ten dele de moeizame verhouding van Oegandezen met hun verleden.