Door omstandigheden voer ik de laatste tijd gesprekken met mensen die ergens iets van afweten. Dat wil zeggen: die een vak beheersen dat ver van het mijne ligt. Het schijnt dat alfa’s van huis uit gevoelig zijn voor bèta’s, dat las ik net in No Time to Spare van de onlangs overleden schrijfster Ursula K. Le Guin. Zoals zij het verwoordde, of gewoon het feit dát ze het verwoordde, klonk het alsof alfa’s zich en masse zand in de ogen laten strooien.
Toon mij iemand die een bouwtekening bijwerkt, het heeft over contactdozen en plinthoogtes, en ik krijg weke knieën. De betonmolen bedienen, ook zoiets. In mijn wereld zijn het de alfa’s die oreren, en de bèta’s die werken. Eerlijk gezegd kan ik op sommige dagen al dromerig worden van de aanblik van de man hier in de straat die een ladder uitklapt om grootscheeps ramen op driehoog te gaan lappen. Met zo’n klotsend emmertje aangegespt.
Maar vandaag kan ik me die dromerigheid niet veroorloven. Je blijft bij de les, mompel ik tegen mezelf als de baliemedewerkster me een bezoekerspasje overhandigt. Je komt er niet meer mee weg altijd maar het stomme wijf uit te hangen. Je gaat een volwassen gesprek voeren over leningen en rentevoeten.
De laatste keer dat ik me in een bankfiliaal bevond, was om een nieuw pasje voor mijn moeder aan te vragen. Terwijl ik aan de balie een formulier aan het invullen was, klonk er achter me een grote klap. Mijn moeder was op iets gaan zitten dat daar niet voor bedoeld was. Kunst en meubilair kunnen in een kantooromgeving op een verwarrende manier in elkaar doorlopen.
Even later zit ik in een ernstig neutrale ruimte te staren naar een groot scherm waarop berekeningen zich ontrollen over een tijdspanne die me dichter bij de dood dan bij een nieuw huis brengt. De bankman springt behendig van het ene staatje naar het volgende, vult links een bedrag in om het rechts weer te laten oppoppen. Dit is wat hij kan. Zaak is het om nu niet al te staarderig te worden. Ik denk aan de vriendin die zozeer onder de indruk kan geraken van andermans vaardigheden dat ze het liefst stante pede en ter plekke de geweldenaar eer wil bewijzen. En hoe doe je dat als vrouw zijnde?
Ja.
Essayist Christopher Hitchens verwonderde zich er tien jaar geleden in een essay in Vanity Fair over hoe een obscure en onbenoembare daad binnen nog niet eens zo heel lange tijd kon uitgroeien tot een nationale, en openlijke, liefhebberij met zelfs een zeker prestige. Hij koppelde dit fenomeen aan de escapades van de man van Hillary Clinton, die zich tijdens zijn regeringsperiode een dankbaar ontvangende partij toonde. Misschien dat Hitchens onderschatte, of er niet helemaal aan wilde, hoezeer vrouwen, naast passieve doch blije ontvangers, ook dankbare gevers kunnen zijn. Overigens net zoals hij zich, in een ander essay, niet kon voorstellen dat vrouwen echt grappig zouden kunnen zijn. Dat is een ander verhaal, maar misschien toch ook niet helemaal. In beide gevallen moet je kunnen accepteren dat vrouwen meer menselijk zijn dan je op grond van hun baarmoeder zou verwachten.
‘Of we doen het scenario waarin vervroegd afgelost kan worden’, zegt de man tegenover me opgewekt. Weer vliegen in een suizebollend tempo de cijfers over het scherm.
Focus, zeg ik tegen mezelf. Dit gaat over geld.
Als een echte alfaman kon Hitchens geen stuk schrijven zonder met Nabokov aan te komen. Hij vroeg zich af of het kwam doordat Humbert Humbert zozeer walgde van de ‘weird, filthy, fancy things’ die Lolita uithaalde met zijn rivaal Quilty dat hij de term die zij daarvoor gebruikte alleen in het Frans wilde herhalen: souffler. Of had dit te maken met de schrijver, dat die misschien te preuts was om de Engelse term te gebruiken?
‘Hoe hij kan inparkeren!’ kraaide de vriendin, die me stralend en zonder enige gêne vertelde hoe ze niet anders kon dan haar rijinstructeur op een doodlopend weggetje in een nieuwbouwwijk, over de versnellingspook heen, eens stevig te souffleren.
In feite lijden wij allen in stilte aan een vorm van Gilles de la Tourette. In de moeder aller televisieseries, Six Feet Under, zag ik voor het eerst in beeld gebracht hoezeer gesprekken en gedachten níet synchroon plegen te lopen. Al tijdens het ontbijt werd moeder Ruth overvallen door plastische voorstellingen van het liefdesleven van haar zoon, die ze in haar hoofd de meest ‘weird, filthy, fancy things’ zag uithalen. En ja, die kwelling was geheel en al wederzijds.
‘Dank’, zeg ik als er een vers bekertje koffie voor me wordt neergezet. Ik voel dat het tijd wordt tot de kern van de zaak te komen. ‘Wat als ik die rente voor tien jaar vastzet?’