Te midden van alle debatten over nationale identiteit en rivaliserende historische canons zouden we het bijna vergeten, maar de Tachtigjarige Oorlog was geen exercitie in Nederlanderschap, bedoeld om vierhonderd jaar later onze islamitische medeburgers mee om de oren te slaan.

Zeker, de Opstand was een nationale en godsdienstige bevrijdingsstrijd, maar hij was ook, zoals elke oorlog, een ramp voor de bevolking. Niet zozeer voor de inwoners van de ‘Hollandse Tuin’ (de provincies Holland, Zeeland en Utrecht) die relatief snel werd afgegrendeld tegen Spaanse invallen, maar wel voor de bewoners van de grensgebieden. Voor hen ging de dreiging uit van beide partijen. De aanvoerders waren in de ogen van de bevolking vaak lood om oud ijzer. De aanvoerders beseften dat op hun beurt maar al te goed en de Opstand had in veel gevallen dan ook alle kenmerken van een onderwerping.

In de vaderlandse geschiedschrijving zijn de gruwelen tijdens de Opstand lange tijd geheel op het conto van de Spanjaarden geschreven. Excessen van Staatse kant werden ontkend of veronachtzaamd omdat ze koren op de molen van de Roomse contrapropaganda waren. De nationale geschiedschrijving concentreerde zich op de militaire campagnes die beslissend waren voor de afloop van de oorlog. De optiek van de historicus was die van de legeraanvoerder. Pas in de loop van de twintigste eeuw kwam er aandacht voor het lot van de burgers en daarmee ook voor de schaduwzijden van de Opstand, zoals de systematische onderdrukking van andersdenkenden door de calvinistische overwinnaars. Die aandacht ging gepaard met een herwaardering van belangrijke episoden uit de oorlog en van de rol van menige protagonist. Maar zelfs de anarchist Anton Constandse ging in zijn antimonarchale publicaties in de jaren zestig niet zo ver te beweren dat de stadhouders Willem, Maurits en Frederik Hendrik eigenlijk oorlogsmisdadigers waren. Voor die stelling moest Nederland wachten tot een voormalige activist en kraker, de neerlandicus Leo Adriaenssen, op 26 oktober aan de Katholieke Universiteit Brabant promoveerde op het proefschrift Staatsvormend geweld: Overleven aan de frontlinies in de meijerij van Den Bosch, 1572-1629.

H H H

Het wapenfeit waardoor de opstandelingen voor het eerst vaste voet in de Hollandse Tuin wisten te krijgen, de aanslag van de Watergeuzen op Den Briel op 1 april 1572, zette de toon. De dag dat de hertog van Alva zijn ‘bril’ verloor mag dan als feestdag onze geschiedenis zijn ingegaan, maar voor de Briellenaars was het bepaald geen feest. De Watergeuzen van Willem van der Marck, bijgenaamd ‘Lumey’ (hij was Heer van Lummen, een dorp in Belgisch Limburg), waren zelfs naar de bescheiden juridische maatstaven van hun eigen tijd ordinaire zeerovers. Hun politieke reputatie was twijfelachtig, hun relatie met Oranje was gespannen. Lumey zelf was een halve psychopaat die de onthoofding van de edelen Egmont en Hoorne door de Spaanse koning Filips II aangreep om wraak te nemen op elke katholiek die hem in handen viel. Hij liet zelfs zijn baard, hoofdhaar en nagels groeien zolang zijn bloeddorst niet was bevredigd. Lumey had als militair naam gemaakt tijdens de slag bij Heiligerlee van 1568, de eerste inval van Willem van Oranje in de Lage Landen, maar reeds toen onderscheidde hij zich door een wreedheid en onberekenbaarheid die Willem en zijn broer, Lodewijk van Nassau, bijna tot wanhoop brachten.

Zijn actie in Den Briel was niet ingegeven door strategische motieven, maar door de zucht van het scheepsvolk naar drank, vrouwen en goudguldens. En de weerstand van de inwoners was niet ingegeven door trouw aan het Spaanse gezag, maar door hun begrijpelijke onwil om dit zooitje ongeregeld binnen de muren toe te laten. Dat het zo ver kwam, was ook aan het toeval te danken. De geuzenvloot, onderweg naar Texel, was door een ongunstige wind verlijerd naar het eiland Voorne. Toen ze van een plaatselijke veerman vernamen dat het Spaanse garnizoen van Den Briel op veldtocht naar Frankrijk was, besloten de geuzenkapiteins het erop te wagen.

In de twee uur bedenktijd die hun werd gegund sloegen alle inwoners die iets te verliezen hadden bepakt en bezakt op de vlucht, schrijft Pieter Hooft in zijn Historiën. Terwijl de mannetjesputters ‘in naam van Oranje’ de poort ramden en het vuur openden op de woedende achterblijvers die zich onder leiding van de plaatselijke smid teweerstelden, riep het stadsbestuur van het nabijgelegen Rotterdam in allerijl de Spanjaarden te hulp tegen dit ‘rapalje dat aan de drank was’. Het was te danken aan de spreekwoordelijke Hollandse drassigheid, die de Spaanse vendels belette op te rukken, dat de stad in geuzenhanden bleef en de onwilligen onder de Brielse burgers in alle rust konden worden gemarteld en doodgeslagen. Tot zo ver de glorieuze opening van het Hollandse front.

H H H

Zo onwelkom als de stoottroepen van Oranje in Den Briel waren, zo onwelkom was hun wangedrag in het politieke hoofdkwartier van de Opstand. Willem van Oranje was met Lumey in een strijd om het opperbevel gewikkeld, maar ook in een morele strijd om de ziel van de Opstand. Lumey overspeelde zijn hand door in weerwil van de instructies van de Staten van Holland katholieke geestelijken, onder wie vrienden van Oranje, te martelen en vermoorden. Uiteindelijk won Oranje, die fel tegen wraaknemingen en excessen gekant was, het pleit. De episode illustreert een dilemma waarmee zowel de stadhouders als hun Spaanse tegenstanders gedurende de hele oorlog werden geconfronteerd: de militaire vorderingen die ze maakten werden tenietgedaan door de methoden en excessen van het krijgsvolk waardoor zij de ‘harten en geesten’ van de bevolking van zich vervreemdden.

Het krijgsbedrijf op zichzelf was in die dagen al bijzonder ruw en schadelijk, ook voor de ‘eigen’ bevolking, omdat de legers grotendeels bestonden uit huurlingen, buitenlanders en criminelen en de aanvoerders gewoonlijk eisten dat zij door de plaatselijke bevolking werden ingekwartierd en onderhouden. Omdat de opdrachtgevers chronisch geld te kort kwamen om de soldij te betalen, werden belastinggaring en regelrechte plundering al gauw oorlogsdoelen op zichzelf. Boven op dit ‘reguliere’ geweld kwam dan nog het geweld van aanvoerders die zich ontpopten als struikrovers. Lumeys evenknie aan Spaanse kant was kapitein Tassis, die jarenlang plundertochten voor eigen gewin ondernam, eerst vanuit Steenwijk en later vanuit Zutphen, waarbij iedereen die hem tegen het lijf liep werd uitgeschud, ongeacht of hij Spaans- of Staatsgezind was.

Zodoende boden de noordelijke, oostelijke en zuidelijke frontgebieden jaar in, jaar uit dezelfde treurige aanblik van belegering en brandschatting, plundering en afpersing, gepaard gaande met massale uittochten van boeren of stedelingen die een strijd ontvluchtten die hun vaak niet aanging en waarvan de uitkomst, linksom of rechtsom, niet in hun belang was. In Overijssel formeerden boeren rond 1580 zelfs een eigen leger dat zowel calvinistische aanvoerders als Spaanse belastinggaarders aanpakte. Pas na enige jaren werden deze ‘desperaten’ door Philips van Hohenlohe verslagen en hun leiders opgehangen. Volgens de landbouwhistoricus Slicher van Bath kostte het Overijssel zeker honderd jaar om de demografische en economische schade als gevolg van de Tachtigjarige Oorlog te boven te komen.

H H H

Tien jaar geleden zou het proefschrift van Leo Adriaenssen ongetwijfeld serieus ontvangen zijn, maar in ons restauratieve tijdperk kunnen we kennelijk niet meer onbevangen met zulke materie omgaan. Het proefschrift werd de inzet van een kortstondig en grotendeels irrelevant publicitair speekspelletje, waarna het geruisloos uit de publieke aandacht verdween. Toegegeven, de auteur zelf werkte niet mee aan een rustige ontvangst. Aan de vooravond van koninginnedag 2007, toen Beatrix de Brabantse steden Den Bosch en Woudrichem aandeed, presenteerde Adriaenssen een voorproefje van zijn conclusies in het Noordbrabants Historisch Nieuwsblad onder de kop ‘Genocide! Het duistere verleden van de Oranjes’. Daarin beschuldigde hij de Vader des Vaderlands ervan toestemming te hebben gegeven voor een ‘genocidaal’ beleid in de meierij van Den Bosch: het gebied werd sedert het begin van de Opstand op zijn gezag systematisch platgebrand en ontvolkt, hetgeen tussen 1579 en 1588 leidde tot een bevolkingsvermindering van maar liefst 69 procent. Willems zoon en opvolger Maurits beschuldigde hij van ‘Holodomor’, een bewuste uithongeringspolitiek zoals Jozef Stalin die in de jaren dertig van de vorige eeuw voerde tegen de Oekraïense boeren die zijn landbouwcollectivisatie dwarsboomden. Voor de bewijsvoering was het wachten op zijn proefschrift.

Dit artikel viel natuurlijk in een zwart gat. Alleen al vanwege de toonzetting en de politieke hoek waaruit het kwam zagen historici, Brabantse politici en uiteraard de bezoekende vorstin zelf geen enkele reden om er aandacht aan te besteden. Hoe hadden ze dat ook moeten doen? ‘Moet Beatrix soms sorry zeggen tegen de Brabantse boeren?’ aldus een ingezonden brief. Nu het proefschrift dan eindelijk is verschenen, doet zich hetzelfde effect voor. Adriaenssen zoekt de publiciteit met onwaarschijnlijke uitspraken die in zijn proefschrift niet worden onderbouwd en door twijfelaars gemakkelijk kunnen worden weggewuifd. Intussen blijven de werkelijke verdienste van het boek en de interessante vragen die het opwerpt onderbelicht. Staatsvormend geweld is geen opruiend pamflet tegen de eerste stadhouders. Het is een solide bronnenonderzoek waar geen vakgenoot in de voorzienbare toekomst omheen zal kunnen.

Puttend uit een grote hoeveelheid Brabantse archiefstukken beschrijft Adriaenssen in detail hoe de boerenbevolking van de meijerij door de strijdende partijen fiscaal, sociaal en militair in de tang werd genomen. Het Spaanse landsbestuur en de stadsbestuurders van Den Bosch hadden een fors aandeel in de onderdrukking. Maar omdat het gebied formeel en meestal feitelijk onder hun gezag viel, gingen ze niet zo ver als de Hollanders. Die pasten stelselmatig een tactiek van de verschroeide aarde toe, juist omdat ze het gebied niet in hun macht konden krijgen en wilden voorkomen dat de Spanjaarden erdoor werden bevoorraad. De lust om wraak te nemen op de koppige Roomse bevolking speelde ook mee. Dus werden de boeren systematisch beroofd van hun bestaansmiddelen en hun culturele, godsdienstige en sociale instellingen. ‘De voornaamste constante van de Opstand was het boerenverdriet’, aldus Adriaenssen.

Anders dan je op grond van de voorafgaande publiciteit zou verwachten, betoogt het proefschrift niet dat de oorzaak van dit boerenverdriet was gelegen in de boosaardige karakters van Willem de Zwijger en zijn zoons. Adriaenssen ziet het veeleer als de uitkomst van het proces van vroege staatsvorming aan zowel de Spaanse als de Staatse kant: ‘Het moge waar zijn dat bij tijd en wijle de Opstand het karakter van algemeen volksverzet had, maar per slot van rekening werd er een burgerstaat gevormd.’ Het was deze vroeg-moderne staat die het geweld tegen de bevolking ‘constitueerde en sanctioneerde’, aldus Adriaenssen. In het geval van de Republiek gebeurde dat in het belang van zijn voornaamste cliënten, de Hollandse kooplieden. Die waren belust op winstgevende koloniale ondernemingen en niet geïnteresseerd in het lot van hun achterland zolang de bevolking daar zich aan haar regime onderwierp. Waar ze dat niet deed, werd ze met grof geweld alsnog onderworpen. Wat het laatste aangaat logen de verordeningen van de Staten van Holland er niet om. Adriaenssen citeert een plakkaat van 1586 waarin de meijerijse bevolking tien dagen de tijd kreeg om zichzelf én haar bezittingen uit te leveren aan het Staatse gezag, waarna Hollandse troepen met ‘uyterste hostilité ende depopulatie’ tegen de achterblijvers zouden optreden.

Te oordelen naar de gebruikte bronnen waren het vooral de Staten die op deze ontvolkingspolitiek aandrongen, terwijl aan stadhouderskant vooral Maurits en in mindere mate Frederik Hendrik een actief aandeel hadden in het ‘devasteren ende ruineren’ van de meijerij. Slechts op één plek is heel misschien sprake van Willem van Oranjes betrokkenheid, in die zin dat hij op de hoogte was van een ophanden zijnde actie. Dat is in het voorjaar van 1583 wanneer hij, terwijl hij nog in Antwerpen verblijft, door de Staten van Holland wordt ‘ingelicht’ (de term is van Adriaenssen) over een komende campagne waarbij de dorpen en oogsten in de meijerij moeten worden afgebrand. Hoe hij daar tegenover stond vermeldt de geschiedenis niet.

H H H

De terreur in de meijerij was geen genocide in de moderne zin des woords, schrijft Adriaenssen, want er was geen sprake van een genocidale opzet bij de schuldigen. Er was veeleer sprake van een anoniem proces waarbij het onwettige geweld als vanzelf voortvloeide uit het wettige geweld waarmee de vroeg-moderne staat zijn macht vestigde, zijn aanspraken op de loyaliteit van de onderdanen vergrootte en nieuwe vormen van belastingextractie introduceerde. Aan ditzelfde proces wijt hij ook het individuele en collectieve wangedrag van soldaten, die weliswaar merendeels zelf afkomstig waren uit de bevolking, maar er van hogerhand toe werden gebracht hun ‘dierlijk medelijden’ met de medemens te verruilen voor een moorddadige verachting voor de boerenstand.

Indirect raakt dit proefschrift aan menig intellectueel vraagstuk, zoals de vraag naar de oorsprong van het geweld in de samenleving. Adriaenssen neemt een anarchistisch standpunt in door de oorzaak te leggen bij de staat, die de ‘natuurlijke’ vredelievendheid en coöperativiteit van de mens verbreekt en er een ongelijke ruilverhouding, ondersteund door geweld, voor in de plaats stelt. Het raakt ook aan menig vraagstuk waarmee de canonschrijvers van vandaag worstelen: wat is het wezen van de Nederlandse natie, bestaat er wel zoiets als ‘vaderlandse’ geschiedenis, is de verering van nationale helden als Willem van Oranje niet verouderd en rijp voor de schroothoop, samen met andere resten van chauvinisme en etnisch-religieuze bekrompenheid uit ons verleden? Ook hierin betrekt Adriaenssen eenduidig stelling: ‘De Opstand was een strijd van de Hollandse (Zeeuwse en andere) bourgeoisie, die werd gestreden over de ruggen van niet-belanghebbenden, zoals de boeren van Brabant. Het fundament van de Nederlandse onafhankelijkheid is doordrenkt met hun bloed.’

H H H

Je zou verwachten dat christelijk geïnspireerde vaderlandse historici hier wel het een en ander op te zeggen hebben, maar de meeste commentaren uit die hoek beperkten zich tot de voorspelbare (en in het licht van het proefschrift irrelevante) constatering dat een hedendaags begrip als genocide misplaatst is omdat de tijdgenoten er andere maatstaven op nahielden. Wie wél de moeite heeft genomen om het proefschrift te lezen, is historicus Ronald de Graaf, lerarenopleider aan de Christelijke Hogeschool Ede en auteur van onder meer Oorlog, mijn arme schapen, een militair-strategische geschiedenis van de Tachtigjarige Oorlog. En hij heeft er geen spijt van, zeker als het gaat om het archiefwerk waarop Adriaenssen zijn stellingen baseert.

De Graaf: ‘Zijn bronnenonderzoek is exemplarisch en verdient eigenlijk een prijs. Alleen al het ontcijferen en interpreteren van zoveel laat-middeleeuwse handschriften is een kolossale prestatie. Het meeste bronnenonderzoek naar de Tachtigjarige Oorlog begint niet toevallig net ná de periode waarover Adriaenssen schrijft.’ De Graaf heeft bij het schrijven van zijn eigen proefschrift met handschriften uit die periode geworsteld en weet hoe ongenaakbaar ze zijn: ‘Er is in Nederland maar een handjevol mensen dat hiertoe in staat is. En Adriaenssen gebruikt niet alleen unieke archieven, hij heeft ook een fijne neus voor de interpretatie van stukken. Hij neemt nooit klakkeloos aan wat er staat, maar houdt het geschrevene steeds tegen het licht van de persoon, de overtuiging, de belangen en de maatschappelijke omgeving van de schrijver zodat een zeer genuanceerd beeld ontstaat.’

De Graaf gaat mee in Adriaenssens betoog dat er in de meijerij sprake was van grootschalige oorlogsmisdaden en dat met name prins Maurits als stadhouder hiervoor medeverantwoordelijk is geweest. Maar hij vindt dat Adriaenssen voorbijgaat aan de dienstverhouding die er tussen de Staten en de stadhouders bestond, waardoor de laatsten niets konden ondernemen zonder opdrachten of toestemming van de eerste. Hij mist het inzicht dat oorlog het beste en het slechtste in de mens naar boven brengt. Geweld heeft zijn eigen dynamiek en de ergste gruweldaden vonden niet toevallig plaats in de eerste jaren ná de moord op Oranje. En het geweld was er eerder dan de staat. Je mag volgens De Graaf de gebrekkige pogingen van de jonge Republiek tot kanalisering en disciplinering van het ongeregelde geweld (zoals dat van de Watergeuzen) niet omdraaien en de Republiek er geheel voor verantwoordelijk stellen.

H H H

Het beeld van Willem van Oranje als verzetsleider en stichter van de natie blijft wat hem betreft onverlet. Als getuige à décharge benadrukt De Graaf het morele bewustwordingsproces dat Oranje heeft doorgemaakt na te zijn opgevoed als gemakzuchtige vazal aan het hof van Karel V in Brussel: ‘Hij hield van het goede leven. Toen hij in Delft werd doodgeschoten, kwam hij niet toevallig net van tafel, na een rijke maaltijd. Hij had een lekker leventje kunnen leiden als hij zich gewillig aan Filips II had onderworpen. Hij werd zich pas bewust van een hogere opdracht toen Filips besloot zijn vrienden Egmont en Hoorne te laten onthoofden. Vergis je niet in de impact van die episode. Het was iets ongehoords. De onthoofding van die twee protesterende edelen, niettegenstaande het feit dat ze de Spaanse koning trouw waren gebleven en het boetekleed hadden aangetrokken, was zo’n schok voor de hele bevolking, zo’n schandalige breuk met de middeleeuwse omgangsvormen en het toenmalige gevoel voor verhoudingen. Opeens was niemand zijn leven zeker.’

Juist toen het niemand in de Lage Landen meer vergund leek om zijn geweten te volgen, ontdekte Willem de Zwijger zijn eigen geweten. De Graaf: ‘Hij wist dat hij voor de keuze stond: ofwel zijn geweten verraden, ofwel zich met gevaar voor lijf en goederen verzetten tegen de Spaanse terreur. Hij koos voor het laatste en dat deed hij uit overtuiging, niet uit eigenbelang. Het was een uiterst onzekere onderneming en daarin heeft hij alles verloren wat hem dierbaar was, tot en met zijn vrouw, zijn bloedeigen zoon en ten slotte zijn leven. Toch nam hij geen wraak, ook al had hij meer dan eens de gelegenheid daartoe. En ook al heeft hij, op zijn beurt, overwogen om Alva door een sluipschutter te laten vermoorden. Hij dééd het niet, daar gaat het om. Hij leefde zich niet uit op ongewapende tegenstanders, krijgsgevangenen, boeren en vluchtelingen zoals Hohenlohe, Mansfeld, Haultepenne en talloze andere krijgsheren in de loop van die eindeloze oorlog deden. Hij gaf niet toe aan zijn woede en zijn gekrenkte trots maar bleef humaan, zelfs in de donkerste uren wanneer de wanhoop hem naar de keel greep en hij aan zijn broer schreef: “Nu is alles verloren.” Door die mildheid en integriteit onderscheidde hij zich juist van de rest. Hij stond er boven. Daarom gedenken we hem nog steeds als een groot man.’