
Na ruim elf jaar in de Verenigde Staten te hebben gewoond, komt het nog maar zelden voor dat ik me verbaas over het Amerikaanse leven. Dat wil niet zeggen dat ik me nergens meer aan erger. Op dagelijks niveau zijn dit bijvoorbeeld de overmatig verwarmde openbare gebouwen, de krankzinnige bureaucratie in de veel te dure zorg of het feit dat ik in mijn eigen portiek geen glas wijn mag drinken. Maar dit is er ook: malloten die openlijk wapens dragen in cafés. Zich misdragende politieagenten. De doodstraf. Geprivatiseerde gevangenissen. De war on drugs. Armoede. Honger. Een totaal achterhaald, onrechtvaardig en onpraktisch kiessysteem. Geld in de politiek. Militarisme. Oorlogsmisdaden. Het is werkelijk oneindig.
Inmiddels heb ik geleerd dat ook mijn merendeels linkse of liberale Amerikaanse vrienden niet op mijn commentaar zitten te wachten, en al helemaal niet als ik eraan toevoeg hoe dingen in Europa geregeld zijn. Ze weten het, zijn het met me eens, weten hoe moeilijk het is dingen te veranderen. Het is te pijnlijk. Toen ik bij een recent bezoek aan Nederland parkeerde bij de Efteling – of all places – verzuchtte mijn Amerikaanse vrouw: ‘Waarom kunnen wij niet zo’n parkeerterrein ontwerpen?’ Haar bron van droefenis waren de louter voor auto’s neergeplempte asfaltwoestijnen in de VS, die het Efteling-parkeerterrein met zijn kinderkopjes, voetpaden en groenstroken een paradijs deden lijken. ‘In Europa is de kwaliteit van het leven zoveel hoger.’
Zo ongeveer luidt ook de boodschap van Michael Moore’s nieuwe documentaire Where to Invade Next. Moore zet zijn film in de steigers door te fantaseren dat de Amerikaanse legertop hem om advies vraagt. ‘In plaats van mariniers in te zetten, gebruik mij’, stelt hij voor. Terwijl een reeks beelden van Amerika op z’n allerslechtst voorbijtrekt – bankschandalen, huisuitzettingen, politieagenten die zwarte tieners neermaaien – kondigt Moore aan dat hij Europa gaat binnenvallen om goede ideeën te veroveren.
In Italië ontmoet hij een kinderloos stel dat acht weken per jaar vakantie heeft en de wereld bereist, zonder dat dit ten koste gaat van hun arbeidsproductiviteit. Hun werkgevers staan lunchpauzes van twee uur toe, die men doorgaans thuis nuttigt. In Frankrijk ziet Moore hoe kinderen op school voedzaam eten krijgen voorgeschoteld, waaronder verschillende soorten kaas. Als Moore ze foto’s laat zien van de bagger die Amerikaanse kinderen te eten krijgen, schrikken ze zich rot. Frisdrank kennen de Franse kinderen niet; zij drinken water. In Slovenië is universitair onderwijs gratis, zelfs voor buitenlanders, wat voor met tienduizenden dollars studieschuld overladen studenten ondenkbaar is. Wanneer daarin verandering dreigt te komen, staken de studenten. In Finland hebben kinderen kortere schooldagen en krijgen niet of nauwelijks huiswerk, terwijl ze veel betere resultaten boeken dan hun Amerikaanse evenknieën. Aan het eind van elk segment plant Moore de Amerikaanse vlag en verkondigt ‘dit idee’ mee naar huis te nemen.
Tijdens een bezoek aan een gevangenis in Noorwegen blijkt dat de grootste misdadigers met compassie worden behandeld, terwijl criminaliteit en recidivisme er op een veel lager niveau zijn dan in de VS. In Tunesië, Moore’s enige uitstapje buiten Europa, dwingen vrouwen de islamitische regering om gratis zorg te verschaffen. In IJsland blijkt vrouwelijk leiderschap een effectief tegengif voor de testosteron die in de aanloop naar de financiële crisis de markten deed ontploffen. En de amok makende bankiers zijn er na de crisis vervolgd en tot gevangenisstraffen veroordeeld. Vooral de Duitsers inspireren Moore. Zij lopen niet weg van hun gênante recente geschiedenis, maar gebruiken openbare kunstprojecten om burgers te herinneren aan de holocaust. Hoe anders gaat het er in Amerika aan toe, waar de uitroeiing van de indianen en het slavernijverleden veelal genegeerd worden, ook al zijn het raciale geweld en de wapencultuur directe echo’s van die periodes.
Tegenwoordig wordt de zwarte bevolking in de VS onderdrukt middels de war on drugs, een gegeven dat Moore naar Portugal voert, waar druggebruik niet strafbaar is en verslaafden hulp krijgen als ze dat willen. ‘Ik heb cocaïne in mijn zak’, zegt Moore meermalen tegen een politiechef, die niet onder de indruk is. Als alleen nog een gesloten deur in beeld is, hoor je Moore een snuivend geluid maken, gevolgd door: ‘Oeps, mijn allergieën spelen op.’
Michael Moore is al bijna dertig jaar een publieke figuur in de VS. Hoewel ook zijn eerste films steevast een politieke boodschap bevatten, werd hij in eerste instantie geroemd om zijn komisch talent. In Moore’s handen werd een deprimerend onderwerp als de economische neergang van zijn geboorteplaats Flint, dat hij behandelde in Roger Me (1989), vermakelijk kijkvoer. Dat was deels te danken aan de figuren die hij opvoerde, zoals de aan lager wal geraakte konijnenfokster die konijnen verkocht onder het motto ‘pets or meat?’ Deels was het zijn eigen persona: zwaarlijvig, met die eeuwige honkbalpet boven zijn sjofele kloffie, ging hij van deur tot deur. Als iemand iets volslagen absurds zei, zag je hem moeite doen niet in lachen uit te barsten – geestig en empathisch tegelijk. Op andere momenten bracht hij comic relief met zijn droge voice-overs.
Maar sinds zijn even prachtige (en wederom op momenten geestige) film Bowling for Columbine (2002), een aanklacht tegen de wapenindustrie, is Moore eerder een politieke figuur dan een komiek. Wat heet, hij werd een politieke held. Toen hij in 2003 een Oscar ontving voor de film greep hij zijn speech aan om president Bush en de Irak-oorlog te bekritiseren – ‘Schaam u, meneer Bush!’ Militairen schreven hem om hem te bedanken voor het blootleggen van de leugens van de Amerikaanse regering. Hij had hen vervuld met trots, want vochten ze niet voor een land waarin tegenspraak omarmd wordt? ‘Meneer Moore, u bent Amerika’, schreef een soldaat.
Samen met Fahrenheit 9/11 (2004), een aanklacht tegen Amerikaans militarisme, definieerde Columbine voor progressieve Amerikanen de tijdgeest, waarin het openlijk tegen Bush zijn al een blijk was van politiek radicalisme. In de daaropvolgende jaren ontfermde hij zich over kwesties die de gemiddelde Amerikaanse liberal aan het hart lagen. In Sicko (2007) brak hij een lans voor universele gezondheidszorg, in Capitalism, a Love Story (2009) greep hij de volkswoede over de financiële crisis aan voor een kritische film over kapitalisme. Al die tijd was zijn invloed in de VS, maar ook in Europa, immens. Zijn boeken, waaronder Stupid White Men (2001) en Dude, Where’s My Country? (2003) waren op beide continenten kassuccessen. Hetzelfde gold, uiteraard, voor zijn films.
Dat alles maakt de stilte rondom Where to Invade Next des te opmerkelijker. Er is, behoudens de obligate recensies, niet veel media-aandacht voor de film en de bezoekersaantallen vallen tegen. Zette Fahrenheit ruim 222 miljoen dollar om in Amerikaanse bioscopen, Where to Invade Next beurde tot nog toe slechts drie miljoen. Bovenal: er wordt nauwelijks over de film gesproken.
Een mogelijke verklaring hiervoor is dat Moore, doorgaans een onvermoeibare promotor van zijn films, zijn geplande tour langs alle vijftig staten plus zijn tv-optredens moest afzeggen: hij lag met een longontsteking in het ziekenhuis. De gebrekkige belangstelling zou ook kunnen komen door wat ik eerder al aanstipte: Amerikanen zitten niet te wachten op iemand die ze voorspiegelt dat elders alles beter is (wie wel?). Maar Where to Invade Next heeft een ander probleem: de film is simpelweg niet goed gemaakt. Het is een aaneenschakeling van herhalingen en daar waar diepgang vereist is, springt Moore van de hak op de tak.
Zo negeert Moore nagenoeg alle structurele problemen waarmee de door hem bezochte landen kampen. Die omissie doet hij aan het begin van de film af met: ‘Alle landen hebben problemen. Ik ben hier om de bloemen te plukken, niet het onkruid.’ En dus blijven kleinigheden als de Italiaanse jeugdwerkloosheid van meer dan veertig procent, of de opkomst van blank suprematisme in Scandinavië en extreem-rechts in Frankrijk onbesproken. In plaats daarvan presenteert Moore deze landen als sociaal-democratische paradijzen waar de tijd geen rol speelt. Terwijl een beetje historische context geen kwaad had gekund. Sterke arbeidsrechten, milde gevangenisstraffen en gratis onderwijs zijn niet in een vacuüm tot stand gekomen, maar zijn het resultaat van jarenlange sociale en politieke strijd. In Moore’s universum worden ze echter gepresenteerd als iets wat niet meer dan logisch is, keuzes die elke bevolking met gezond verstand maakt. Ook als Moore inzoomt op Amerika’s diepgewortelde sociale, economische en politieke problemen laat hij nagenoeg elke context weg – alsof zijn enige bedoeling is om te shockeren. Het teleurstellende einde van de film helpt ook al niet. Niet alleen haalt Moore zijn eigen premisse onderuit, hij bevestigt ook de beperktheid van zijn eigen politieke vergezichten. Zonder politieke context en structurele kritiek blijven zijn prijzenswaardige idealen slechts dat: idealen.
Where to Invade Next valt samen met het aanzwellende succes van de campagne van Bernie Sanders, wiens ‘politieke revolutie’ bewijst dat er in het Amerikaanse politieke landschap volop ruimte is voor een brede, linkse beweging. Voor het eerst sinds de jaren zestig lijkt ‘links’ te beseffen dat alleen massale mobilisatie tot radicale maatschappelijke verandering kan leiden. Dat besef leek Moore zelf al in 2007 te delen, toen hij progressieven in Slacker Uprising opriep om van de bank te komen en politiek actief te worden. Bij het maken van zijn laatste, veel te makkelijke film lijkt hij het belang van politieke strijd echter te zijn vergeten. Maar wie wil dat zijn kinderen Camembert bij de lunch krijgen, zal eerst de straat op moeten.
Michael Moore, Where to Invade Next, draait vanaf 24 maart in de Nederlandse bioscopen
Jenn Jennings / Dog Eat Dog Films - Michael Moore in Where to invade next