
Soms geloof je je ogen niet bij berichten over de positie van vrouwen in Iran. Dat in de ‘heilige stad’ Qom honderden meisjes zijn vergiftigd omdat religieuze fanatici de scholen dicht willen hebben, bijvoorbeeld. Of dat de oproerpolitie gericht op de ogen van vrouwelijke demonstranten schiet, om een einde te maken aan de golf van demonstraties die losbarstte nadat in september Mahsa Amini om het leven was gekomen. Zij was door de zogeheten ‘moraalpolitie’ gearresteerd omdat haar jihab te veel haar onbedekt liet.
Die demonstraties zijn – volgens de schaarse informatie over Iran waarover de buitenwereld beschikt – de laatste weken zeldzamer geworden, ofschoon de strijd tussen bevolking en het regime nog lang niet gestreden lijkt. Wel is op de weinige beelden waarover we hier beschikken duidelijk dat in steden veel vrouwen eenvoudig zonder hoofddoek over straat lopen – tot voor kort een ondenkbaar fenomeen.
Bij gebrek aan veel nieuwsbeelden uit Iran – het is voor nieuwszenders nu eenmaal niet mogelijk om een ploeg te sturen en het regime sluit het internet zo veel mogelijk af – is de voorstelling die men in het Westen heeft van de gang van zaken in Iran beïnvloed door andere dingen dan het dagelijkse nieuws. Als bij weinig andere landen speelt film in die beeldvorming een grote rol. Hoewel je dat misschien niet onmiddellijk zou verwachten – er bestaat ook formele censuur – kent Iran een groot aantal getalenteerde filmmakers, die terecht in het buitenland worden bewonderd en op festivals in de prijzen vallen.
Zij blijken ook keer op keer buitengewoon bedreven in het ontwijken van de censuur. Een van de meest krasse staaltjes daarvan is de nu al klassiek genoemde film Taxi Teheran van Jafar Panahi, waarin de filmmaker zelf achter het stuur zit en in dialoog met de passagiers een beeld van de Iraanse samenleving schetst. Jafar Panahi, die overigens een gevangenisstraf van zes jaar boven het hoofd hangt en zijn land niet mag verlaten, werd bij de recente demonstratiegolf opgesloten in de gevangenis, maar is na veel internationale druk weer op vrije voeten.
Bij dit alles valt op dat de Iraanse cinema een eigen stijl heeft ontwikkeld, die je misschien als hyperrealisme of naturalisme kunt omschrijven, en die bij speelfilms dicht bij de pseudo-documentaire ligt. Op een intelligente manier ontleedt men de problemen waarvoor Iraniërs zich gesteld zien in een naar moderniteit hakende samenleving, die moet leven onder de stolp van een zowel zeer religieus als zeer corrupt en gewelddadig bewind.
In Until Tomorrow (Ta farad) van de (mannelijke) regisseur Ali Asgari komen al die dingen samen: zowel de naturalistische schildering van het leven in Teheran als de buitengewone benauwenis waarin vrouwen moeten leven.
Until Tomorrow gaat over een jonge moeder in Teheran, die onverwacht bezoek krijgt van haar in de provincie wonende ouders. Pas heel geleidelijk krijgt de kijker door wat het probleem is: haar ouders zijn er niet van op de hoogte dat ze een kind heeft. Daarom moeten zowel de babyspulletjes als het kind zelf voor de nacht elders worden ondergebracht, zodat de jonge vrouw voor een avondje de rol van voorbeeldige, kuise dochter kan spelen.
De babyspulletjes zijn nog wel tijdelijk bij de buren onder te brengen, al gaat ook dit moeizaam – Teheran is een grote, anonieme stad en niet iedereen voelt zich geroepen tot burenhulp.
Maar dan de baby zelf. Samen met een vriendin onderneemt de jonge moeder, die nog studeert, een dolle tocht door de stad op zoek naar een onderduikadres voor haar kind. Het is een race tegen de klok, waarbij de kijker veel te weten komt over de Iraanse samenleving.
Zo is onderbrenging bij de vader van het kind geen oplossing, want ook zijn familie weet van niets. Het blijkt dat hij een abortus had geregeld, waar de jonge vrouw echter niets van had willen weten. Even lijkt hij toch voor een oplossing te kunnen zorgen, omdat hij connecties heeft met de kraamafdeling van een ziekenhuis. Daar blijkt echter onverwacht de directeur juist die avond aanwezig. Deze is zeer wel bereid onder valse voorwendsels een avond onderdak te bieden aan een onbekende baby, maar dan in ruil voor een seksuele gunst van de moeder, die dit afwijst.
In deze boeiende en zeker ook spannende film laat Ali Asgari goed zien hoe in een repressieve context als die in Iran menselijke kwaliteiten en ondeugden meer aan de oppervlakte lijken te liggen dan in een redelijk georganiseerd land als Nederland: tegenover de diep gezonken ziekenhuisdirecteur staat een ambulancechauffeur die moeder en kind in zijn wagen verstopt, zodat zij niet bij het verlaten van het ziekenhuis hoeven te betalen voor niet bewezen medische diensten. In tijden van nood leer je de medemens kennen, en voor de vrouwen van Iran lijkt het helaas permanent een tijd van nood.

Waar Until Tomorrow een beeld schetst van ‘gewoon’ ongeluk, vertelt de documentaire Seven Winters in Teheran van de Duitse Steffi Niederzoll een bepaald ontstellende geschiedenis. Aan de hand van getuigenissen achteraf, homemovies en met telefoon opgenomen video reconstrueert de film het verhaal van Reyhaneh Jabbari. Zij is in 2007 negentien jaar en studeert architectuur, wanneer een oudere man haar om advies vraagt over de inrichting van een kantoor. Bij een bezoek aan het pand in kwestie probeert de man Reyhaneh te verkrachten. De vrouw verdedigt zich en steekt haar belager met een mes, met de dood als gevolg.
Reyhaneh heeft de pech dat de verkrachter iemand is met contacten op hoog niveau, bij de machtige Revolutionaire Garde met name. De Iraanse wetgeving inzake verkrachtingen is door mannen geschreven, zeggen de moeder en zuster van Reyhaneh in de film: of een vrouw nu is verkracht of zich verzet heeft, zij heeft het altijd gedaan. In het onderhavige geval speelt bij de rechtbank nog mee dat bij een slachtoffer met zo’n prominente plaats in de maatschappij de beschuldiging van een poging tot verkrachting eenvoudig niet kan blijven staan – dat zou te zeer een smet op diens familie werpen.
Dus wordt Reyhaneh, na al jaren in een huis van bewaring te hebben gezeten, ter dood veroordeeld. En wel volgens een formule die bepaald een duivelse indruk maakt: de bloedwraak. Het komt erop neer dat de familie van het slachtoffer kan beslissen over de uiteindelijke executie van de veroordeelde – in het onderhavige geval al of niet de stoel kan wegschoppen waarop Reyhaneh met een strop om haar nek staat. Het staat de familie van het slachtoffer daarbij vrij om aan een eventuele genade voorwaarden te verbinden. Dat doen ze ook in dit geval: ze eisen dat Reyhaneh de beschuldiging van een poging tot verkrachting intrekt.
Zeven jaar duurt het touwtrekken om het al dan niet intrekken van de beschuldiging en gratie, totdat op een grauwe ochtend – na in totaal zeven jaren waarin Reyhaneh de gevangeniswereld van Iran door en door heeft leren kennen – de beslissing moet vallen. Het videobeeld van de moeder die zittend in een auto afwacht hoe het zal aflopen, blijft de kijker naar deze film nog lang bij.
Van een heel andere orde is de documentaire Dreams’ Gate van de uit Iran afkomstige, Koerdische filmmaakster Negin Ahmadi. Het is een film in de ik-vorm. Negin Ahmadi vertelt dat zij van haar man is gescheiden. In een behoefte naar vrijheid en om zichzelf te vinden, trekt ze naar het gebied in Noord-Syrië waar Koerdische milities het voor het zeggen hebben. Die vechten zowel met de fundamentalistische milities van IS als met het Turkse leger.
Wat de filmmaakster in het bijzonder belang inboezemt is de ypj, een in die Koerdische sector opererende, uit vrouwen bestaande militie. Acht maanden lang trekt de filmmaakster met ze op – niet helemaal duidelijk wordt in de film of ze daarbij zelf ook de wapens hanteert. Spectaculair is het beeldmateriaal alleszins – we zien de vrouwelijke militieleden in vol gevecht, en tijdens een langdurige belegering. De suggestie is dat de vrouwen – meisjes eigenlijk nog, zo te zien – in de militie terecht zijn gekomen om te ontsnappen aan patriarchale verhoudingen en onderdrukking, net als de filmmaakster.
Dreams’ Gate is in sommige opzichten een problematische film, waarvan je je af moet vragen in hoeverre die op zijn plaats is op een filmfestival dat mensenrechten hoog in het vaandel heeft staan. Die ypj staat, net als andere milities in de Koerdische sector van Syrië, onder de controle van de Koerdische bevrijdingsbeweging pkk. Je hoeft geen sympathisant te zijn van de Turkse president Erdogan en andere vijanden van de beweging om in te zien dat die pkk geenszins een mensenrechtenbeweging is, maar een volgens marxistisch-leninistisch stramien georganiseerde hiërarchische organisatie die bij tijd en wijle ook terreurmethoden niet schuwt.
De daarbij horende militaire discipline is in de film zeer evident: allerlei dingen die de filmmaakster in beeld wil brengen of wil vragen, stuiten op afwijzing omdat ‘de partij’ daar op tegen is. Onder de vele vragen die open blijven, is de vraag in welke verhouding de vrouwelijke strijders staan tot hun mannelijke collegae – in de film hanteren mannen en vrouwen meestal zij aan zij de vuurwapens. Ook blijft duister wat precies de achtergrond is van de vrouwen en of zij, zoals de filmmaakster, hun deelname aan de strijd inderdaad als een daad van vrouwenbevrijding zien.
Aan het einde van haar film laat Negin Ahmadi weten dat de meeste jonge vrouwen uit haar film inmiddels gesneuveld zijn. Al met al blijft de toeschouwer met een onaangenaam gevoel achter dat hier wellicht iets voor een feministische daad wordt verkocht wat eerder een heel andere vorm van dwang en exploitatie van vrouwen is. Je zou daar meer van willen weten. Op een festival waar films ‘ter zake’ doen, lijkt dat wellicht een interessant debat.