Ruim 103 jaar nadat de 25-jarige tweede luitenant van de infanterie zijn vuurdoop beschreef, kan iedereen meelezen: ‘Ik heb er een vrouw gezien die, met een kind van ongeveer ½ jaar op den linkerarm, en een lange lans in de rechterhand op ons aanstormde. Een kogel van ons doodde moeder en kind. We mochten toen geen genade meer geven. Ik heb 9 vrouwen en 3 kinderen, die genade vroegen, op een hoop moeten zetten, en zoo dood laten schieten. Het was onaangenaam werk, maar ’t kon niet anders. De soldaten regen ze met genot aan hun bajonetten. ’t Was een verschrikkelijk werk. Ik zal er maar over eindigen.’ Zijn vrouw schreef in de marge: ‘Hoe vreeselijk!!’
Colijn, de grote vaderlander, militair, politicus en zakenman, de vleesgeworden verstrengeling van kolonialisme en kapitalisme, staat in het publiek met bloed bespat. En Nederland rilt. In de Noord-Brabantse gemeente Woudrichem wil een plaatselijke politicus de naam van de oliebaron en minister-president van een straatnaambord poetsen. Gisteren nog was hij een ondernemend staatsman van het grootste Nederlandse formaat, en vandaag is hij een militaire massamoordenaar die Woudrichem bezoedelt.
IN DE ZEVENTIENDE en achttiende eeuw bestuurde de VOC de koloniale onderneming in het geheim, zoals de koninklijke kabinetten deden in de eerste helft van de negentiende eeuw. Kritiek werd niet geduld. Enkele maanden na het verschijnen van Max Havelaar in 1860 zei de bekende politicus W.R. baron van Hovell in de Tweede Kamer: ‘Er is de laatste tijd een zekere rilling door het land gegaan, veroorzaakt door een boek.’ Sinds Multatuli een deel van het publiek wakker schudde, is het een terugkerend ritueel: bij het verschijnen van een onthullend verhaal - document, rapport, televisiefilm, brief - over de koloni‰n, gaat er een rilling door Nederland.
Kort voordat koningin Beatrix in 1995 naar Indonesi‰ ging om haar weinigzeggende Jakartaanse tafelrede te houden, getuigden in televisiefilms Indonesische overlevenden van verscheidene militaire moordpartijen onder Nederlands bevel, niet in 1894 op Lombok, maar in 1947, onder kapitein Westerling op Sulawesi (toen Celebes), en onder iemand anders in de kampong Rawahgedeh op Java. Ook in 1995 verzamelde de pers reacties op het bekend worden van de ‘excessen’. Sommige politici eisten een nieuw onderzoek en een openbaar debat over de koloniale tijd. Maar de hoge ambtenaren die over de Nederlandse geschiedenis gaan - de universiteitsprofessoren en andere beroepshistorici - voelden zich aangesproken en schamperden dat alles allang stond beschreven.
STEEDS OPNIEUW gruwt een deel van de natie over wat in de koloni‰n is gebeurd, terwijl anderen de zoveelste onthulling laconiek afdoen als oude koek. Was Colijns standrechtelijke groepsexecutie op Lombok iets bijzonders? Of volgde hij de gangbare praktijk?
Opnieuw schamperen de meeste beroepshistorici over de onthulling. Inhoudelijk kan Colijns brief over het ‘verschrikkelijk werk’ voor niemand een verrassing zijn. Elke biografische notitie vermeldt zijn relatie met J.B. van Heutsz, de grootste koloniale houwdegen van zijn tijd. De ‘overwinnaar van Atjeh’ werd in 1898 gouverneur van Atjeh. Colijn was sinds 1895 in Atjeh, waar hij soms met een colonne door vijandelijk gebied trok. Zoals gebruikelijk bij koloniale legers maakte ook het Nederlandsch-Indische leger zelden of nooit krijgsgevangenen: gewonde tegenstanders werden gedood. In 1901 werd Colijn de adjudant van de gouverneur. Toen Van Heutsz in 1904 gouverneur-generaal van Oost-Indi‰ werd, bleef Colijn zijn rechterhand. Zoals bekend bracht Van Heutsz ‘de afronding van het gezag’ tot stand. In een reeks veroveringsoorlogen en -oorlogjes bleven de strijdkrachten met moderne lange-afstandswapens meestal buiten het bereik van de inheemse krijgers. In sommige streken achtervolgden zij met inheemse huurtroepen de vijand tot in zijn huis, om het traditioneel in brand te steken.
Onder Van Heutsz zijn tal van dorpen en dynastie‰n bijna routinematig uitgeroeid. Tijdens het optreden van overste G.C.E. van Daalen en zijn mannen met bajonetten in de Gajo-vallei in 1904 werden in vijf maanden volgens de offici‰le telling 2902 tegenstanders gedood, waaronder 1159 vrouwen en kinderen. Het was tussen een kwart en een derde van de totale bevolking. Een paar jaar later, bij de aanval op Zuid-Bali in 1906, vielen volgens het Militaire Verslag aan Nederlandse kant vier doden, terwijl het totale aantal gesneuvelde vijanden officieel werd geschat op ‘ongeveer zeshonderd personen’. Volgens Balinese bronnen vielen op ÇÇn dag duizenden doden. Zelfs de lage schattingen van de aantallen slachtoffers tijdens het opperbevel van Van Heutsz, opgeteld uit de offici‰le verslagen van de veldslagen, komen tot vele duizenden.
LANGEVELDS biografie van Colijn is een belangrijk boek, maar het is natuurlijk geen nieuws dat de latere ‘grote Nederlander’, minister-president en oliedirecteur zijn loopbaan begon als koloniaal militair. Het kan ook nauwelijks schokkend zijn dat een tweede luitenant van de infanterie honderd jaar geleden in de tropen een sigaar kon opsteken, om vervolgens te ontdekken dat zijn soldaten opgetogen twaalf of dertien vrouwen en kinderen hadden gedood.
Na de brieven aan zijn vrouw en aan zijn ouders over zijn bloeddoop op Lombok heeft hij nooit meer geschreven over soldaten met bajonetten voor ‘onaangenaam werk’ en mensen die om genade vroegen, maar het is zeker dat hij die nog vaak tegenkwam. Soortgelijke gebeurtenissen als de moord op Lombok hebben hij en anderen talloos vaak meegemaakt. Het schokkende is niet dat Colijn als koloniale officier een bijzondere ploert was, maar juist dat hij ÇÇn van (bijna) allen was. Het is schokkend dat Nederland het bloed aan de handen van de staatsman pas wil zien nu hij ze zelf in een intiem moment heeft opgestoken.
Het is altijd opmerkelijk hoe sommige historici hun best doen de opgelaaide belangstelling te doven. Zij maken de aanleiding van de commotie heel klein (het begin van een verdwijntruc) en zoeken zeker niet naar grotere verbanden. In de kakografie van commentaren die elke Indische rilling begeleidt, viel mijn oog in NRC Handelsblad op de benauwdste en de boeiendste observaties. De Leidse hoogleraar Nederlandse geschiedenis, Jan Bank, besprak prominent Langevelds nieuwe Colijn-biografie. Bank heeft zelf, met C. Vos, een boek(je) gemaakt over Colijn waarin de vuurdoop op Lombok hem is ontgaan. Aandoenlijk kronkelt de professor als een worm om van de haak te komen. De mannen met de bajonetten staan voor een te belangrijk onderwerp om onder te sneeuwen met kritiek op een boekbespreking. Maar de benauwde kijk op de geschiedenis door de rijksprofessor is een te gaaf hedendaags voorbeeld van traditionele koloniale geschiedschrijving om onvermeld te blijven. Steeds vermijdt hij zorgvuldig de term ‘koloniale oorlog’. Consequent noemt hij de Nederlandse verovering van Lombok in 1894 ‘de expeditie’.
Het Nederlandsch-Indische leger landde aanvankelijk op het eiland met 4400 man, van wie bijna de helft in gevangenschap werd meegevoerd als dwangarbeiders. Later arriveerden tenminste zeshonderd man hulptroepen en nog eens honderden dwangarbeiders. Vanaf Madoera werden 2000 koelies aangevoerd, die tegen het gebruikelijke dagtarief op Lombok achter de linies het veroverde gebied ‘rasseerden’: gebouwen, bomen, struiken - alles ging plat voor een beter schootsveld voor de kanonnen. Maar Bank noemt de massale en langdurige inspanningen van leger en marine met een gezagsgetrouwe en verhullende term: ‘de politionele actie’. En de mensen op Lombok die tegen de indringer vochten, zijn niet in een negentiende-eeuws regeringscommuniquÇ maar vorige week in NRC Handelsblad: ‘opstandelingen’.
De meeste beroepshistorici zijn niet bezig met de geschiedenis, maar met hun carriŠre. Bank complimenteert Colijns biograaf met zijn moed om de waarheid te vermelden, waarschijnlijk omdat hij het zelf niet zou durven, zeker niet als hij in dienst was van een universiteit die aan zijn hoofdpersoon een eredoctoraat had gegeven.
VAN EEN WIJDERE blik op Colijns optreden getuigde A.Th. van Deursen, tot voor kort hoogleraar aan de Vrije Universiteit, met zijn reactie: ‘Toevallig herlas ik onlangs een paar Nederlandse kinderboeken uit de negentiende eeuw. Je schrikt je te pletter over de houding tegenover andere rassen. Het racisme, dat was toen heel gewoon.’
Uit Colijns brief over zijn ‘verschrikkelijk werk’ op Lombok citeert Langeveld in zijn spraakmakende biografie ook: ‘In den oorlog kan men geen jongejuffrouwen gebruiken. Voor de ijzeren wet der noodzakelijkheid zwijgt alles.’ Wat Colijn bedoelt met de eerste zin is duidelijk genoeg. Met de raadselachtige tweede zin lijkt hij te verwijzen naar de algemeen gangbare opvatting - misschien wel de kern van de koloniale overtuiging - dat het sterven van de niet-Europese mensen op plaatsen waar de Europeanen kwamen zich voltrok volgens een natuurwet. De ‘inferieure rassen’, de ‘mindere soorten’, moesten wijken voor de beschaving en het christendom. ‘Voor de ijzeren wet der noodzakelijkheid zwijgt alles.’
Niet alleen kinderboeken, ook drukwerk van de overheid en de wetenschap, de roman, de krant, de fotografie, het theater, de boy-scouts en nog veel meer, waren deel van het complex van elkaar versterkende beeldvormers, dat voor de Europeanen hun plaats als wereldheersers rechtvaardigde. Edward W. Said beschreef in Culture and Imperialism (1993) de netwerken die in het Westen de hele samenleving doorlopend hielden ondergedompeld in de koloniale ideologie. Victor Kiernan schreef Lords of Mankind (1969), een andere meesterlijke geschiedenis van kolonialisme en racisme.
De diep ingevreten opvattingen dat het creperen van de overzeese mensen ‘vreeselijk!!’ is, maar dat ‘Voor de ijzeren wet der noodzakelijkheid alles zwijgt’, zolang wij het maar goed hebben, komen uit de koloniale tijd. Destijds wist iedereen in Nederland dat in Oost-Indi‰ vaak een sigaar werd opgestoken door de opzichter, terwijl zijn ondergeschikten op overheidskosten de plaatselijke mannen, vrouwen en kinderen ombrachten. Talrijke koloniale militairen moesten ook wel eens aan hun vrouw of vrienden iets kwijt over hun mannen met de bajonetten en het ‘onaangenaam werk’. Sommigen oud-kolonialen brachten naast hun verhalen en batiks ook schedels en botten mee. En een enkeling getuigde in geschriften van de overzeese wreedheden.
Het koloniale doden is lange tijd een vast bestanddeel geweest van de Nederlandse (en Europese) cultuur. In 1917 publiceerde het geãllustreerde weekblad Buiten, ter verstrooiing en ontspanning, een stukje bladvulling door een oud-militair die deelnam aan de ‘pacificatie’ van Flores onder kapitein Christoffel in 1907 en 1908. In een ‘Oostersch schetsje’ doet hij kalm de ontstellende mededeling: ‘Ik was daar groepscommandant en ging zelfstandig op patrouille. We hadden daar marechaussee-brigades, dus Javanen en Ambonnezen door elkaar. Ik had last gekregen verschillende kampongs in een bepaald gebied te bezoeken. Om de kerels aan te moedigen werd voor elk afgeslagen hoofd een rijksdaalder betaald. (…) Een van mijn Ambonnezen, Lewakabessie geheten, was er een kraan in… Hij had een paar Inlanders voor zich gezien, was hen achterna gehold, het pad afspringend, en had hen zien verdwijnen in een nauwe rotsspleet. Deze gaf toegang tot een smal, maar vrij diep hol, waar zich 52 Inlanders verborgen hielden. Ogenblikkelijk had onze “dapperen” het vuur geopend en natuurljk was elk schot raak! Zo nu en dan vloog er een speer op hem af, maar deze waren gemakkelijk te ontwijken. Ik kwam te laat om nog enige vrouwen en kinderen te kunnen redden. Enige dagen later was er groot feest in ’t bivak: Lewakabessie had 52 ringgits (rijksdaalders) uitbetaald gekregen en hem was de bintang (eremedaille) in uitzicht gesteld.’
Veertien jaar na Colijn op Lombok zag een andere Nederlandse bevelvoerder hoe een van zijn mannen 52 ingesloten mensen doodschoot. En hij schreef over dit ‘verschrikkelijk werk’ niet aan zijn vrouw, maar in een weekblad.
COLIJNS OPTREDEN op Lombok in een groter verband gezien maakt duidelijk dat hij deel is van een sterke traditie. In Nederlandsch-Indi‰, en overal waar de Europeanen zich met geweld de wereld toeigenden.
De lijst is lang. Luitenant (later kapitein) Colijns optreden op Lombok paste binnen een brede Europese traditie. In 1896 veroverden de Britten Ashanti voor de tweede keer, na er in 1874 al te zijn binnengevallen, en in 1897 trokken ze onder Lord Lugard Benin binnen. Tijdens de Mahdi- of Derwisj-oorlog wist het Brits-Egyptische leger van 26.000 man op 2 september 1898, in de slag bij Omdurman, binnen vijf uur elfduizend Sudanezen te doden. Onder het opperbevel van Sir Horatio Herbert (later Lord) Kitchener werden die avond en de volgende dag de zestienduizend gewonde Sudanezen bijna allen doodgeslagen. Volgens sommigen was voor de gewonden die op geen enkele verzorging konden rekenen, de doodsklap een genadeslag. Bij de ontsteltenis over Colijns ‘verschrikkelijk werk’ op Lombok mag het duidelijk zijn dat hij als koloniale bloedjas een van velen was.
DE KOLONIALE tijd heeft een actueel belang als periode waarin de Europese houdingen tegenover andere culturen zo ingesleten raakten dat overzee hele volksstammen en volkeren konden of moesten ondergaan, terwijl het in Europa goed ging. Zoals de vrouw van Colijn slikte het moederland de wreedheden overzee, af en toe rillend - ‘Hoe vreeselijk!!’ - maar gewoonlijk aan andere dingen denkend. Als de mensen in de Sudan en overal waar ze vandaag ellendig zitten te sterven, eruitzagen als Europeanen, zouden we hen dan ook laten creperen, vrijwel zonder iets te doen? In de koloniale tijd hielp het racisme het thuisfront de gemoedsrust te bewaren tijdens de ‘vreselijke massacres’ overzee. Het lijkt of deze tijd nog niet voorbij is.
Multatuli schreef in Max Havelaar het beroemde zinnetje over ‘een dorp dat pas was veroverd door Nederlandsche soldaten, en dus in brand stond’. Onder meer door Multatuli’s werk kan iedereen al sinds vijf generaties weten dat de Nederlanders die in Oost-Indi‰ dorpen lieten platbranden en vrouwen en kinderen vermoorden, een traditie gaande hielden. Maar dit onderwerp is nooit bestudeerd. In Nederland bestaat veel aandacht voor het eigen leed. De documentatie en studie van wat het land en de bewoners in de oorlog van 1940-1945 is aangedaan, krijgt van de overheid en de wetenschap ruime steun. Maar over de noodzaak van studie of openbaarmaking van wat de Nederlanders in hun eigen aanvalsoorlogen in de koloni‰n hebben aangericht, met ramingen van de aantallen slachtoffers van de ‘Europese expansie’, spreekt niemand.
Dichters & Denkers
Indische rillingen
Was Hendrikus Colijn, vooroorlogs premier van Nederland, een oorlogsmisdadiger? Of was wat hij in de kampongs en dessa’s uitvoerde, van een andere orde dan My Lai en Bloedrivier? Het was, in zijn(dagen, in elk geval geen ‘exces’ maar alledaagse, algemeen Europese, koloniale praktijk. Dat maakt het niet minder erg. Dat maakt het erger. ..LE Vorige maand verscheen van Ewald Vanvugt De maagd en de soldaat: Koloniale monumenten in Amsterdam en elders. Uitg. Jan Mets, 160 blz., Ÿ 34,50 ..LE OPNIEUW GAAT een rilling door Nederland, bij het bekend worden van koloniale praktijken. Deze keer wordt de opwinding veroorzaakt door een brief van een van de belangrijkste Nederlandse staatslieden van deze eeuw aan zijn vrouw, waarin hij zijn hart lucht dat onder zijn bevel op het koloniale slagveld vrouwen en kinderen werden vermoord. Herman Langeveld heeft de brief gepubliceerd in Dit krachtig leven van handelen: Hendrikus Colijn 1869-1944, deel 1: 1869-1933.
www.groene.nl/1998/17