Sociologie is in Frankrijk ooit begonnen als een sociale wetenschap. De gemeenschap was haar studieobject en het menselijk wezen, aldus haar grondlegger Émile Durkheim, een afgeleide daarvan. Zijn neef Marcel Mauss scherpte die overtuiging in politieke richting aan. De sociologie en haar bondgenoot het socialisme berustten beide op dezelfde antropologische grondslagen: de mens als socius. Mauss’ eigen leven weerspiegelde die dubbelheid. Zijn wetenschappelijk werk ging samen met het bestuur van de socialistische coöperatie die het economisch leven van binnenuit wilde hervormen.

Zo bleef het niet. Het utopisme van het socialistische project werd ruw verstoord door een bolsjewisme dat slechts in het machtsspel geloofde. En het werd er niet beter op toen een tegenovergestelde ideologie zich met even grote driestheid op het organische collectief van het volk beriep. Daarmee werd de idee van een natuurlijke samenhang voor altijd verdacht. Wetenschappelijk had Max Weber de band tussen academie en levensovertuiging toen al lang doorgesneden en van de wetenschap had hij net zo’n professie gemaakt als de politiek. Men noemde dat nuchter en modern, ook al moest zelfs Weber daartoe altijd zijn eigen gevoelens weer overwinnen.

Sindsdien trekken beide gebieden gescheiden op, maar ze doen dat wel langs opmerkelijk parallelle wegen. In hun opvatting dat de eenling het uitgangspunt van alles is, zijn zij de ongewilde erfgenamen van het twintigste-eeuwse collectivisme, die van de weeromstuit in het individualisme haar panacee menen te hebben gevonden. Zelfs wanneer de wetenschap toegeeft dat het maatschappelijk geheel meer is dan de som der delen, vormen die laatste nog altijd de basis en komt het eerste min of meer als een konijn uit de hoge hoed.

De politiek heeft, van haar kant, het gewicht van het collectieve met toenemende kracht teruggedrongen en zich daarbij zonder ogenblinken beroepen op de meest tegenstrijdige argumenten. Het economische leven (waartoe het maatschappelijke met een besmuikt neomarxisme werd teruggebracht) vaart wel bij het individu, dat nu eenmaal deugdzamer is dan het collectief. Anderzijds is het, volgens diezelfde politieke leer, juist de ondeugd van het individu dat ons de lokroep van het «utopisch» sociale moet doen wantrouwen. Toegedekt werd deze contradictoire antropologie door het bon mot «Private vices, public virtues» van de plotseling populair geworden Mandeville.

Zo fundeert de politiek haar maatschappijvisie op een cynisme dat het voor realiteitszin laat doorgaan. En daarin heeft het bij voorbaat gelijk, al was het maar omdat het zelf de cynische waarheid introduceert die het triomfantelijk als ontdekking toont. Wie roept dat ieder mens slechts op eigen voordeel uit is, moet niet verbaasd zijn wanneer op den duur elkeen daarvan inderdaad het laatste criterium gaat maken – ook al heeft hij het daar (als vader, geliefde of buurvrouw) in zijn hart even moeilijk mee als Weber met zijn scheiding van wetenschap en politiek.

Op welke wankele grondvesten het individualisme steunt, blijkt uit de politieke verdediging daarvan. Als de definitieve emancipatie van de mens en de burger belichaamt het de belofte van een gouden toekomst, die rap de gestalte aanneemt van een even onbekommerde als commercieel toegespitste keuzevrijheid. Geheel anders wordt het echter wanneer zich de keerzijde van deze ideologische blikvernauwing toont. Het individueel cynisme introduceert men nu eenmaal niet straffeloos. De rekenende rede die weet dat alles zijn prijs heeft, voor niets de zon opgaat en al te goed buurmans gek is, vormt zijn natuurlijke kompaan. In een langzaam eroderende publieke moraal, decadente omgangsvormen en een absolute voorrang van de eigenbaat gaat het sociale onherroepelijk ten onder.

Dat constateert de politiek ook, maar plots onderkent ze daarin niet meer de gevolgen van haar eigen omhelzing van het (desnoods ondeugdzame) individu. In het licht van het maatschappelijk verval verschijnt het individualisme plots als een natuurverschijnsel, waartegen we ons vergeefs zouden verzetten. Dan heet deze fragmentarisering van de samenleving een historische onvermijdelijkheid te zijn, waarop zij zich maar beter kan instellen. Zorgvuldig camoufleert de politiek zo de verantwoordelijkheid voor haar eigen keuze: de enige die zij niet gunt aan de burger wiens aandacht geheel wordt opgeslokt door goedkopere zorgverzekeringen en lagere gasprijzen.

Zo verbergt zich achter het vanzelfsprekende gelijk van politiek en wetenschap een morele optie die zich verbergt in de definitie van het begrip «mens». Die opvatting stuurt het denken over wat kan en wat moet, maar wordt door krachtige taboes zorgvuldig aan de blik onttrokken. Het ene is het dogma van de scheiding tussen wetenschap en levensbeschouwing, het andere het politieke failliet van de collectiviteit. Links én rechts onderschrijven die twee in verschillende mate, maar bij beide wordt iedere twijfel erover gesmoord in emancipatoire triomfkreten en dreiging met de totalitaire boeman.

Zo is de toekomst onvermijdelijk aan het individu, niet uit historische wetmatigheid maar door moedwil en misverstand. In de wetenschap heeft de bedrijfskunde de sociologie allang overwonnen; in de politiek heeft ook het socialisme zich bekeerd tot de liberale eenling en de socius prijsgegeven. Een keuze die haar eigen naam niet weten wil is altijd te kwader trouw, schreef Sartre ooit.