
Ik-verteller van deze kleine maar fijne roman vertrekt naar Brandenburg am Havel in het voormalige Oost-Duitsland. Ze begint er een pension. Montagne geeft er veel details over, zowel over het plaatsje als over het pension. Misschien is ze daar werkelijk een pension begonnen, maar met werkelijkheid alleen heb je nog geen roman. Ik vind het in ieder geval een mooi uitgangspunt: ergens in de rimboe een pension beginnen.
Een verklaring ervoor geeft ze niet, waarom ze dat pension begint en waarom het precies daar moest komen, krijgen we niet te horen. In Dedemsvaart heb je ook geschikte pensionhuizen. Is er iets bijzonders te beleven in Brandenburg am Havel? De eigenaardige vanzelfsprekendheid van de locatiekeuze maakt de roman op een vreemde manier geheimzinnig. Als je op Google de naam van het stadje intikt, vind je de straat waar dat pension aan ligt. Ook andere namen uit het boek, de gebouwen, de gemeenschapshuizen van het stadje zijn moeiteloos terug te vinden. Je kunt de wandelingen met de pensiongasten nalopen. ‘In de hoofdstraat bevonden zich een Vietnamees restaurant, een kleermaker en een Russische winkel met de naam Berjozka. Daar weer naast zat een winkel met trouwartikelen. Taarttoppers vooral.’
Er hangt iets lichts in deze zinnen, een kleine glimlach, een stijltoon die de schrijfster in dit boek vaker gebruikt, terwijl veel in deze roman toch ook melancholiek is. Verdrietig is misschien een beter woord, hier en daar tragisch en verontwaardigd. Die verontwaardiging heeft te maken met het slechte huwelijk van de ik-verteller, die in het begin van de roman haar nare echtgenoot, ‘de man’ noemt ze hem, in geuren en kleuren neerzet. Montagne heeft in eerder werk haar mislukte huwelijk uitvoerig beschreven, ik las er destijds met toenemende beklemming over, wat zou je daar als recensent aan toe kunnen voegen? Niet doen, roepen? Laat zitten? Kop in het zand steken? Maar de boekbespreker is nu eenmaal geen schrijfadviseur, en wat moet dat moet, zeker in literatuur. In deze roman, die zowel roman als essay wil zijn, is verontwaardiging gelukkig niet de hoofdtoon, Montagne slaagt erin een lichtere stem door te laten klinken. Een glimlach. Haar voorzichtige, onderzoekende blik en stijl krijgen meer ruimte, het zonlicht begint door te breken. Het gelukkige schrijven neemt een aanvang.
Tussen de beschrijvingen van de verschillende pensiongasten door, hun gedoe, rariteiten en gesprekken, vlecht Montagne uitvoerige beschouwingen over romankunst. Over kijkkunst kun je beter zeggen, romanschrijven is kijkkunst, over de blik van schrijvers, hun imaginaire registratiekunst. Montagne stelt zich voor dat ze een camera hanteert, ze richt hem op haar man, haar gasten, ze ziet wat ze ‘in het echt’ niet kan zien, zoals je als romanschrijver altijd ziet wat je niet kunt zien, wat nooit gezien is, wat altijd afbreekt, tekortschiet, verdwijnt. Ze beschrijft, vaak precies, hoe ze met haar innerlijke camera beelden tevoorschijn roept, die ze niet gezien heeft, maar zich wel voorgesteld heeft. ‘Naast de trap waren lampjes gemonteerd. De meeste waren uitgevallen. Ik wist het niet zeker, maar ik vermoedde dat het koud was op deze plek. Heel koud. Aan het einde van de trap verrees een vrouw.’ De verteller ziet haar man in deze scène niet werkelijk, maar door een imaginaire camera. Zoals een schrijver kijkt. ‘Ineens floepte er een fel spotje aan. En met het spotje verdween mijn beeld. “Mist!” riep ik. “Mist!” En “Getverderrie, wat een cliché!” dat riep ik er nog achteraan.’ Schrijfproblematiek in een notendop.
Montagne plaatst tussen de schrijver en de werkelijkheid dus een innerlijke camera. Af en toe laat ze de pensiongasten hierover gesprekken voeren, zonder dat het allemaal droge theoretische traktaten worden. Tussen neus en lippen door komen allerlei kunstenaars, filmers en filosofen aan bod die ooit rond de blik, de camera en de werkelijkheid theoretiseerden. Beelden vangen, door komt het volgens haar allemaal op neer. Steeds vlecht ze kleine beschouwingen in rond de blik en de verhouding daarvan tot de werkelijkheid. Montagne is in deze roman nog een essayistische romanschrijver. Ze wil geen roman schrijven zonder daarover te theoretiseren. Wanneer een rookkanaal in het pension verstopt is, bekijkt schoorsteenveger Knudsen met een ingenieus apparaat in het trekgat of er iets vast zit. Een uitklapbare stang met aan het einde een kleine spiegel. ‘De schoorsteenveger bewoog de stang behoedzaam heen en weer (…), ving een beeld op en keek ernaar zoals een tandarts het gebit van een patiënt bekijkt.’ De verteller is direct enthousiast, dit is dus een ‘beeldenvanger’. De schrijver als beeldenvanger.
In dit boek begint de romanschrijver in Montagne het langzaam over te nemen van de essayiste die ze tot nu toe in haar oeuvre in hoofdzaak was. Ze zet zowaar echte personages neer, beelden van personages, moet ik zeggen, ze komen eraan, ‘echte’ personages. Ze kan het nog niet helemaal laten. Wanneer ze over haar dochter schrijft, ze is op bezoek, zet ze erbij dat ze ‘voor de gelegenheid weer een jaar of acht was’.
Er komt een essayloze Montagne-roman aan, dat kan niet missen, let maar op. Ze gelooft in romankunst, dat zie je aan alles. In haar stijl, in haar vertelwijze. Ze is voorzichtig, precies, er zit iets lichts en tegelijk plechtigs in haar schrijfverlangen. Ze weet dat schrijven ook altijd een ritueel is.