
In de bioscoop droomden ze weg bij liefdesperikelen en glycerinetranen of schuddebuikten ze de ellende van zich af bij slapsticks en comedy’s. Zoals Charlie Chaplin, die in die tijd furore maakte met zijn films Modern Times en City Lights, het ooit zei: ‘Laughter is the tonic, the relief, the surcease of pain.’ Of zoals Bertolt Brecht het beeldend uitdrukte: ‘Toen mijn moeder niets had, zelfs geen gram boter, smeerde ze onze boterhammen met humor.’
Als het cliché waar is, lachen we ons, nu we de grootste crisis sinds de jaren dertig doormaken, een kriek. Nu is dat natuurlijk moeilijk te meten en een expliciete zoektocht naar crisishumor levert tot nog toe niet veel meer op dan flauwe mopjes als: ‘Deze crisis is erger dan een scheiding: ik ben de helft van mijn kapitaal kwijt en ik heb mijn vrouw nog.’ Of: ‘De crisis vormt zo’n zware aanslag op m’n bankrekening dat ik eraan denk bij mijn grootmoeder in te trekken. En we hebben haar begraven in oktober!’
Ook uit dit dubbeldikke zomernummer van De Groene Amsterdammer, dat van kaft tot kaft aan humor is gewijd, blijkt dat zware jaren niet vanzelfsprekend tot lichte grappen leiden. Zeker, op het Taksimplein in Istanbul is sprake van een ‘opstand met duizend grappen’, in China gaat men de corruptie van de notabelen meer en meer met satire te lijf en de vrouwen van Femen weten met hun ludieke acties en blote borsten de aandacht van de wereldpers op zich te vestigen. Maar in Nederland is er de laatste jaren eerder sprake van een verharding van de humor. In de Tweede Kamer heeft de milde ironie, de spontane gevatheid plaatsgemaakt voor de sarcastische oneliner, die op de maat is gesneden van de televisiedemocratie. Op het internet zijn, van GeenStijl tot Facebook en de commentaren op YouTube, sarcasme en leedvermaak de dominante emoties. En in zaaltjes door het hele land en op tv geven mannelijke cabaretiers vrouwen – ‘ouwe overgangsdozen’ – er ongenadig van langs.
Van een afstand bezien heeft de humor in de westerse wereld de afgelopen decennia een stormachtige ontwikkeling doorgemaakt. In zijn essay over Monty Python, opgenomen in dit nummer, signaleert de Australische schrijver David Free dat de Britse ‘Beatles van de comedy’ geschiedenis konden schrijven in een soort tussentijd. De moraal van kerk en staat was in de loop van de jaren zestig losser geworden, veel taboes waren geslecht, alleen het taalgebruik mocht niet al te onkuis zijn. Maar in de loop van de jaren tachtig kwamen daar nieuwe taboes voor in de plaats, een nieuwe gevoeligheid, voortgekomen uit de diverse emancipatiebewegingen, voor het beledigen van kwetsbare groepen in de samenleving. De politieke correctheid deed haar intrede. En een jaar of tien later de felle reactie daar weer op. Waardoor die grofheid in de politiek – ‘kopvoddentaks’ –, de hufterigheid van de ‘reaguurders’ en de mannenlol zowaar een eigen politieke agenda kregen: het doorbreken van de nieuwe verstikking.
‘Ach, meneer Sonneberg, waar is de gulle lach op heden gebleven?’ vroeg een typetje van Wim Sonneveld op een tekst van Simon Carmiggelt. Als gul staat voor onproblematisch, dan laat dit zomernummer zien dat die lach inderdaad een zeldzaamheid is. Misschien is het onschuldige lachen te vinden bij de clowns die verderop worden geportretteerd. Of bij de wijs-komische vertellingen van de historische oosterse dorpsimam Nasroeddin Hodja. Maar in de meeste verhalen in deze Groene is humor verknoopt met maatschappelijke gevoeligheden. Dat werkt niet alleen in crisisjaren bevrijdend, dat is altijd een opluchting, het is de kern van humor.
PS. Dit is een dubbeldik nummer; volgende week verschijnen wij niet