Eindelijk begonnen wij midden in de nacht weer te rijden en toen s morgens het licht weer verscheen popelden wij van verlangen om maar te weten, waar we ons bevonden. Eindelijk kwam een stad in de verte opduiken. Bij het station aangekomen, lazen wij: Gorlitz. Nu wisten we waarheen we gingen, het einddoel was Polen. Eindelijk zouden we dan ook kennis maken met het oord, dat voor ons allen een groot vraagteken was. Eindelijk zouden we zien, waarheen onze familie gegaan was. En terwijl de trein maar doorreed, trachtten we ons een voorstel ling te maken, wat onze vader en moeder zouden zeggen, als we daar zo plotseling voor ze zouden staan. Zouden we nu werkelijk weer verenigd worden met hen, die we al zo lang niet meer gezien hadden en waarvan we al die tijd geen taal noch teken hadden gehoord?
In de avond van deze gedenkwaardige vrijdag kwamen we aan in Kattowitz en nu zagen we voor het eerst een stad, waar van we wel eens een foto hadden gezien, en waarbij we dan gedacht hadden: wat gelukkig dat ik daar niet woon. Men kan zich niet voorstellen wat een troosteloze indruk zon stad maakt in de avond. Toen we daar zo met onze eigen gedachten stille tjes bij elkaar zaten, stond plotseling een Tsjechische jongen op, die ons vroeg of wij ons hoofd wilden bedekken. Hierna ging hij ons, ter gelegenheid van het ingaan van de sabbath voor in het gebed. Of men nu vroom en gelovig is of niet, bij deze joodse manifestatie, terwijl wij allen het ongewisse in de ogen hadden, konden velen zich niet goed houden en men kon menige sterke flinke jonge kerel luid horen snikken. Dit moment zal ik nooit vergeten. Inmiddels waren we Gleiwitz ook gepasseerd en nu reden we heel langzaam tot we aan kwamen in Ja, we kwamen aan in het plaatsje waarvan de naam reeds vele malen in onze mond geweest is; we kwamen aan in AUSCHWITZ.
Langzaam reed de trein nu, steeds langgerekte fluitsignalen uitstotend, totdat we plotseling overstroomd werden door een ware zee van licht. Zover onze ogen konden zien zagen we grote schijnwerpers, om de drie meter aangebracht boven op een grote prikkeldraadversperring. Een en ander was zo groot en uitgestrekt, dat men het het beste kan vergelijken met een opper vlakte van een stad als Zaandam. Mijn eerste gedachten bij de aanblik van dit oord, gingen uit naar Dantes Inferno. De zin «Hij die hier binnenkomt, laat alle hoop varen» was hier absoluut op zijn plaats. Na veel heen en weer gerij, kwam de trein eindelijk tot stilstand. Waar we ook maar een blik heen wendden, overal zagen we prikkeldraad en grote lampen. Het was een onbeschrijflijk gezicht. Na enige tijd werden de deuren van de wagon opengegooid en hoorden we het bevel: «Allen uitstappen, bagage laten liggen.» Dit was kortweg gezegd het afscheid van onze spulletjes.
Toen we, stijf van het 48 uur reizen, uit de wagen gestegen waren, onderscheidden we al gauw SS-mannen met gestreepte pakjes aan. Deze, voor het grootste gedeelte Polen, doch ook Hollanders, begonnen nu al gauw onze bagage op het perron te smijten op een grote hoop. Wij stelden ons nu allen in een grote file op aan de trein en wachtten gelaten af de dingen, die komen zouden. Achter ons zagen we al gauw een hoge schoorsteen, waaruit een helrode vlam kwam. We dachten, dat dit een soort hoogovenbedrijf zou zijn en spraken hier niet verder over. Intussen waren de mannen met de gestreepte pakjes klaar met de bagage en begonnen zij zich met ons te onderhouden. Zij vertelden, dat wij aangekomen waren in Birkenau concentratiekamp, doch dat wij hier niet zouden blijven, maar doorgestuurd zouden worden op Arbeitstransport. Toen wij navraag deden naar onze familie haalden zij slechts de schouders op. Wij begrepen er niet veel van, doch drongen niet verder aan, daar deze mannen behept waren met een soort schuwheid, die wij niet konden begrijpen.
Plotseling kwam de file in beweging en heel langzaam gingen wij voorwaarts. Toen kregen we van de bagagemensen de raad, om op alle vragen, die ons gesteld zouden worden, te antwoorden dat wij kern gezond waren. Je mocht absoluut geen gebreken opgeven. Langzaam vorderden we, totdat we eindelijk in het licht van de vele schijnwerpers een SS-figuur konden onderscheiden, die bij een paar spoorbomen stond en van ieder van ons iets scheen te willen weten. Voor mij stond een jongen van mijn leeftijd, hiervoor weer een oudere man. Eindelijk kwam de oude bij de SS-man. Ik hoorde het volgende vraaggesprek:
«Wie alt sind Sie?»
«Fünfzig Jahre alt.»
«Gehen Sie hierhin!» Met deze woorden wees de SS-man naar de zijde van de spoorbomen. Vervolgens mijn voorbuurman van mijn leeftijd:
«Wie alt sind Sie?»
«Sechs und zwanzig Jahre alt.»
«Sind Sie gesund?»
«Jawohl.»
«Können Sie arbeiten?»
«Jawohl.»
Hierna volgde het slotantwoord van de SS-man: «Gehen Sie hierhin.» Hierbij wees hij de gevraagde de weg naar de hoofdingang.
De vragen die hij mij stelde, zal ik hier niet herhalen, daar ze met de antwoorden gelijk waren aan de vorige. Achter mijn persoontje kwam een nog jonge man, die echter een hartkwaal voorwendde, immers, in Westerbork en Theresienstadt hadden wij kunnen zien hoeveel moeite men nam om de zieken weer gezond te maken. Deze persoon ging weer de kant van de spoorbomen op, enz. enz. Inmiddels stelden wij ons weer op, die naar de hoofdingang verwezen waren, met vijven, natuurlijk verschillende kameraden missende doch niet beter wetende dan dat zij die naar de spoorbomenzijde verwezen waren, zich wel weer spoedig bij ons zouden voegen. Onze rij zwelde meer en meer aan en na een paar uur zetten wij ons geflankeerd door gewapende SS-mannen op de grote weg die achter de hoofdingang lag, in beweging. Spoedig zetten wij ons figuurlijk en letterlijk gesproken in galop, want hard lopend moesten wij een groot stuk van de jonge hoofdweg afleggen, om ons heen, waar we maar konden zien, prikkeldraad met schijn werpers ontwarende. Verder zagen we achter dit prikkeldraad maar steeds barakken.
Eindelijk sloegen we aan het einde van de hoofdweg gekomen rechtsaf en daar zagen we weer een grote weg, steeds maar onze ogen gericht op de grote schoor steen, die maar aan een stuk door vuur stond te spuwen. Eindelijk kwamen we aan een gebouwtje waar we in werden gestopt. Dit bleek een oude paardenstal te zijn. Hier volgde nu een grote aanval van de SS op horloges en trouwringen en alle mogelijke andere snuisterijen. Hierna werden we aan ons lot overgelaten en strekten we onze vermoeide lichamen uit op de vloer, waar we direct in slaap vielen. Een paar uur later werden we weer gewekt en weldra werden een vijftig mensen uit de stal gelaten. Wij, die overbleven, smachtten van de dorst, doch nergens konden we wat water bemachtigen. We voelden ons flauw en zwak, een en ander naar aanleiding van de doorgestane vermoeienissen, doch niets hielp ons. Wij moesten maar afwachten. Niemand bekommerde zich om ons, van niemand kreeg je maar enige hulp.
Eindelijk werd de rest van de groep uit het gebouw gelaten en kwamen we in een gebouw, waar we verschillende gevangenen zagen en SS. Vele van de gevangenen waren prachtig gekleed, met laarzen, rijbroek en modern colbert. Dezen hadden gele banden aan, met het woord Capo erop. Dit was weer iets nieuws voor ons. Toen we allen bij elkaar stonden, kwam plotseling zon Capo naar voren en schreeuwde ons toe: «Alle kleren uitdoen en in het midden van de zaal op een hoop gooien!» Een van ons kwam op het lumineuze idee, hierop te antwoorden dat je dan weer heel moeilijk je eigendommen bij elkaar kon zoeken. Hierop lachte de Capo, hem een klap gevende en eraan toevoegend, dat dit juist de bedoeling was. Onze schoenen en bretels of broekriem mochten we behouden. Verder moesten we alles uitdoen.
Na een kwartier stonden we nu zoals God ons geschapen had, met in onze ene hand onze schoenen, in onze andere hand onze bretels en riemen. Velen hadden ook nog fotos en papieren uit hun zakken gehaald. Zij wilden vragen, of ze deze nog konden behouden. Eindelijk kwamen we weer voorbij een Capo, die ons alles afnam, wat we buiten schoenen en bretels in onze handen hadden. Geen foto werd gespaard. Ik had echter mijn fotos die ik wilde bewaren vorige nacht aan een van de bagagemensen afgegeven. Zodoende had ik nog een kans deze terug te krijgen, hetgeen later ook gebeurde. Hierna stonden we met zn allen stijf tegen elkaar aangedrukt, geheel naakt. Onnodig hier te vermelden wat dit voor ons gezonde sterke jonge kerels voor een vernedering was. Af en toe, als een van de heren van de SS passeren moest, werd door hen lustig met de karwats op alle naakte lichamen geslagen.
Doch de grootste vernedering moest nog komen. We werden nu in een gang gedrongen. Hier zagen we mannen met tondeuses en scharen, die heel rustig onze hoofdharen begonnen af te scheren. Dit ging alles heel snel aan de lopende band. Ik moet toch nog even mededelen, dat velen, met tranen van woede en schaamte in de ogen, het toch niet konden nalaten te lachen, toen ze hun vrienden zagen met kortgeknipt haar. Dit is werkelijk een heel gek gezicht. Doch veel tijd om ons vrolijk te maken werd ons niet overgelaten, daar wij, steeds maar weer verder lopend, weer bij kappers kwamen die nu onze lichaamsharen begonnen af te scheren. Dat het hierbij niet lieflijk ging, behoef ik hierbij niet te vertellen. Welk li chaamsdeel ook maar eventjes met haar was, werd onder handen genomen. Vervolgens kwamen we aan in een lokaal waar verschillende douches te gen de zoldering bevestigd waren. Nu moesten we ons wassen, hetgeen gelukkig een welkome verfrissing was. Men moet weten we waren al drieënhalve dag niet uit de kleren geweest. Na het bad werden we bespoten met een soort vloeistof ter ontluizing, welke vloeistof vreselijk beet op de plaatsen, die kort daarvoor afgeschoren waren. Nog steeds drijfnat werden ons een voor een nu een paar kledingstukken toege worpen, die we in een ijskoud vertrek moesten aantrekken. Drijfnat, gekomen in een temperatuur van iets boven het vriespunt, moesten we nu de lompen aantrekken. (Het was, zoals u weet, begin oktober en dan is het in Polen in de vroege ochtenduren al vreselijk koud.) Wij deden dan zo gauw mogelijk onze toebedeelde kleren aan. Deze bestonden uit: broek, hemd, vest, colbert, onder broekje en een baret. Ook kregen we nog wat voetlappen.
Nu werden we, aangekleed en wel, het gebouw uitgeschopt, en stelden we ons op buiten in de kou. Nu kregen we de eerste aanblik van Birkenau bij daglicht. Onze gedachten gingen nu weer uit naar hen die we in Theresienstadt achtergelaten hadden en we hoopten vurig dat zij nooit dit lot toebedeeld zouden worden. We dachten nu reeds veel van Polen te weten, doch we wisten nog niets. Nadat we een half uurtje hadden staan blauwbekken, moesten we ons weer met vijven opstellen en nu gingen we weer de grootste weg, die we s avonds reeds hadden afgelegd naar het door ons zojuist verlaten gebouw terug. Na een korte wandeling kwamen we aan een hek, waar SS stond. Nu werden we precies geteld en gingen het hek in, een groot plein over en wandelden weldra tussen barakken. Hierna werden we opgesteld aan het eind van dit barakkenkamp voor barak 25. Nu volgde door de barakkenleider een inspectie van onze schoenen en zij die te mooie schoenen of laarzen aan de benen hadden, werden hier al spoedig van «verlost» en kregen in vele gevallen een paar schoenen hiervoor terug, waarvan de ene bruin en de andere zwart was, ofwel de ene een molière en de andere een hoge werkschoen. Meer en meer oude kampingezetenen deden aan deze razzia mee, totdat op bevel van de barakkenleider wij ons in de barak konden begeven.
Wij kwamen nu in een heel lange paardenstal, ja alle barakken in Birkenau waren oude paardenstallen, met aan weerszijden stellages, bestaande uit drie etages en iedere verdieping van twee maal twee meter, dus een oppervlakte van vier vierkante meter. Deze vier vierkante meter met als bodem losse planken, was onze bedden Nu begon de barakkenleider te spreken. Hij zei dat hij de Blockälteste was, en dat de barakken in Birkenau Blocks werden genoemd. Voor alles moesten we ons streng aan de discipline houden, hij die dit niet deed, ging «ins Kamin». Hier begrepen we natuurlijk niets van. We wisten wel, dat Kamin schoorsteen betekende, doch de werkelijke betekenis van deze woorden zou pas later aan ons uitgelegd worden. Na nog een laatste opwekking van de Blockälteste om toch maar vooral onze eventuele binnengesmokkelde sieraden aan hem af te geven, moesten we blijven staan, tot een klein mannetje naar binnen kwam rennen, met om zijn linkerarm een band, waarop het woord «Arbeitszentrale». Deze kwam ons nu aan de lopende band onze beroepen vragen. Om maar ergens bij te zijn gaf de een timmerman, de ander metaalbewerker maar ook verscheidene gaven hulparbeider op. Ik kwam bij de metaalbewerkers, na welke selectie we weer naar buiten moesten, waar we ons spiernaakt moesten uit kleden. Ook geen pretje, zal men zeggen, doch deze uitkleedpartijen in de open lucht waren schering en inslag in Birkenau. Nu werden we onderzocht op geslachtsziekten.
Nadat deze formaliteit vervuld was, konden we ons even vrij buiten de barak bewegen. Nu spraken we al spoedig enige Hollanders, met wie we reeds eerder in Amsterdam gesproken hadden en die we hier terug zagen. Tegelijkertijd werd ons het hele geheim van Birkenau meegedeeld. De schoorsteen, die we s nachts hadden vuur zien spuwen, was het crematorium, waaraan ver bonden de gaskamers. Zij, die gisternacht bij de selectie door de reeds hiervoor gememoreerde Hauptsturm führer, naar de andere zijde gestuurd waren, zouden we nooit meer terug zien. Dezen waren allen vergast en verbrand. Op deze manier waren reeds enige miljoenen mensen vergast geworden. Moeders en kinderen, ouden van dagen, zieken, mageren en nog andere gevallen werden steeds direct bij aankomst vergast. Men kan zich enigszins voorstellen, wat deze verhalen voor ons betekenden. Weg waren de illusies ooit onze ouders meer terug te zien. Wij wisten nu waar ze gebleven waren. Een vreselijke angst maakte zich van ons meester, als we dachten aan onze vrouwen en kin deren, die nog in Theresienstadt waren en die misschien ook nog eens kennis met dit oord zouden maken. Verder hoorden we, dat eenmaal in de maand een zogenaamde selectie plaatsvond in het hele kamp. Dan werden zij die te mager en te zwak geworden waren, ook maar naar de gaskamers gestuurd. De enige kans om eruit te komen, was op Arbeits transport te gaan. Deze gingen geregeld uit Birkenau vandaan. Nadat we zo een uurtje met deze mensen, die al lang in Birkenau waren, gesproken hadden en we ons verwonderd hadden over de ongevoeligheid
van deze lieden, die ons al deze verschrikkelijke dingen vertelden, of ze het over een voetbalwedstrijd hadden, die ons gewoon vertelden, dat hun vrouwen en kinderen vergast waren en zij geen andere zorg hadden, dan hun eigen leven te rekken, werd er op een gong ge slagen en begon het appèl. Zij die ook in een groot concentratie kamp gezeten hebben, weten wat zon appèl wil zeggen. Uren stil staan, tot een SS-man het gevalletje komt tellen. En dan moet het niet kloppen. Dan blijf je maar staan, tot je blauw ziet van de kou.
Totdat het donker geworden was, en de schijnwerpers op het prikkeldraad weer brandden, duurde dit eerste appèl. Toen moesten we ons opstellen, om ons avondbrood in ontvangst te nemen, hetgeen bestond uit driehonderd gram brood met een lik jam. Tenminste dat moest het zijn. Ik denk dat als men het brood, dat men geregeld ontving, na zou kunnen laten wegen, men nauwelijks aan een half pond zou komen. De mensen van de Stubedienst moesten toch ook leven Omdat ze het niet kregen, gapten ze het maar van de medegevangenen. Verder was er ook nog de Blockälteste, en die hield ook van lekkere dingen, zoals kip, sigaretten en boter. Dit moest natuurlijk ergens vandaan komen. Waarom dan niet ge woon gegapt van die «Sauljuden»? Wat gaf het of een jood een week eerder of later van uitputting stierf? Wat gaf het of diezelfde jood wat eerder de gaskamer in geselecteerd werd? Als Herr Block älteste maar alles had, wat zijn hart begeerde, tenminste, als men veronderstelt, dat hij een hart in zijn donder had.
Dus, langzamerhand vorderden we naar de ingang van de barak, en we kregen daar ons eerste avondmaal in Birkenau, hetgeen zoals reeds eerder vermeld is, hoofdzakelijk uit een homp kuch bestond. Nadat we het brood ontvangen hadden en we een stukje verder de barak ingelopen waren, klonk ineens het bevel: schoe nen uit! Heel snel deden we met een hand, in de andere hadden we ons kostbare voedsel, onze schoenen uit, waarna direct de or der kwam: «Herein!» Niemand van ons wist wat hiermee bedoeld werd, doch al spoedig zou het ons duidelijk worden. We bleven natuurlijk allen stilstaan, tenminste, dat wilden we. Totdat we plotseling onthaald werden op een pak slaag, voortgebracht door de Blockälteste en zijn helpers, gewapend met stokken en karwatsen, die ons de «bedden» injoegen. Nu moet men zich voor stellen, in de ene hand het brood, in de andere de schoenen en nu moesten we klimmen in de bakken, die ik reeds vermeld heb. Drie verdiepingen boven elkaar, in ruimten van ongeveer vier vierkante meter. Moes ten we nu op planken gaan liggen met zijn tienen. Ja, met zijn tienen op een oppervlakte, waar net drie mensen kunnen plaatsne men. Hoe we boven gekomen zijn is me nu nog een raadsel. Ik weet wel, dat ik mijn schoenen in mijn mond gehouden heb aan de veters.
Nu kregen we met ons tienen twee dekens en spoedig sliepen we in, gekweld door dromen, waarbij we maar steeds een grote schoorsteen voor ons zagen.
Dit verslag verschijnt ook in het speciale herdenkingsnummer van het Auschwitz Bulletin (Postbus 7413, 1070 BC Amsterdam. info@auschwitz.nl)
_______________________
Het relaas van David Smalhout
«David was een bescheiden man», vertelt zijn vrouw Hansje. Hij was de zoon van een diamantslijper, maar omdat hij een goed verstand had, mocht hij toch naar de hbs. David Smalhout en Hansje Soester kregen vlak voor de oorlog verkering en trouwden in 1943 als een van de laatste joodse paren in de Nieuwe Synagoge aan wat nu het Jonas Daniel Meyerplein heet. Allebei zijn ze uit de kampen teruggekomen. David Smalhout overleed in 1989.
Vlak voor de oorlog had Smalhout bij houthandel Jongeneel gewerkt. Direct na zijn terugkeer uit de kampen legde hij terwijl zijn vrouw nog aansterkte in juli 1945 contact met zijn oude werkgever. Hij kon daar meteen terugkomen. «Maar vertel eens, wat heb je allemaal meegemaakt?» vroeg zijn oude baas. «Dat is te veel om zo maar te vertellen, maar ik zal het opschrijven, en dan moet u het maar lezen», zei Smalhout.
In juli 1945 begon hij te schrijven en op 14 april 1946 was het af. «Hij liet het mij pas lezen toen het klaar was», zegt zijn vrouw. «Avonden lang zat hij te schrijven. Soms tot drie uur s nachts. Pas daarna heb ik het gelezen, en toen stuurde hij het naar de zaak.» Daar waren ze onder de indruk. Ze stuurden het jaren later terug, toen er brand was geweest. Ze waren bang dat er iets mee zou gebeuren. Het werd goed opgeborgen in een kast bij de Smalhouts.
En nu liggen de 57 vergeelde paginas voor ons op tafel, omdat zoon Herman er het belang van inziet en publicatie ook ziet als een eerbetoon aan zijn vader.
Het is een minutieus ooggetuigenverslag van de gebeurtenissen in de oorlog. Eerst het begin van de vervolgingsmaatregelen in Amsterdam, dan Westerbork, Auschwitz, het werk in de fabriek bij Meuselwitz, kamp Buchenwald, de evacuatie per trein toen het kamp volgens de kampleiding in «veiligheid» gebracht moest worden. En uiteindelijk de bevrijding en de aankomst in Nederland.
Het verslag is heel direct geschreven. Het ademt de taal van die tijd. Gedetailleerd, maar zonder opsmuk. Zo vertelt David hoe hij zijn schoenen weet te behouden door er een stuk af te snijden, zodat niemand ze meer wil. Naast alle ellende is er ook relativerende humor. En woede, hoe dit met de Amsterdamse joden kon gebeuren.
(Loucky Content)