Toen bekend werd dat binnenkort een twaalfjarig meisje aan de Universiteit van Amsterdam wiskunde en informatica gaat studeren, gaven nogal wat mensen uiting aan hun bezorgdheid. Dat kan toch nooit goed gaan, zo’n meisje moet toch met heel andere dingen bezig zijn, die zou toch met leeftijd genootjes moeten optrekken. Bovendien wordt bij kinderen die uitzonderlijk hoog begaafd zijn dikwijls ook met enige argwaan gekeken naar hun ouders. Wellicht zijn die net zo ambitieus als de ouders van jeugdige topsportertjes, die elke ochtend om zes uur door het zwembad worden gefoeterd of dagelijks moeten zwoegen op de tennisbaan.

Of het nu gaat om superintelligente of lichamelijk zeer getalenteerde kinderen, vaak kan de buitenwereld zich niet aan de indruk onttrekken dat die ouders door middel van hun kinderen iets trachten te bereiken waartoe ze zelf niet in staat waren. Een van de beruchtste gevallen uit de geschiedenis is de intellectuele commandotraining waaraan de Britse filosoof, historicus en econoom James Mill zijn zoon John Stuart onderwierp. Hoewel zoonlief een uitzonderlijk pienter knaapje was, had het scholings- en opvoedings programma dat Mill senior ontwierp veel weg van een blueprint for disaster.

John Stuart Mill (1806-1873) zou nooit een school of universiteit van binnen zien. Zijn volledige opleiding ontving hij in de studeerkamer van zijn vader, die toen John Stuart drie jaar oud was begon met lessen Grieks. Op zevenjarige leeftijd las Mill de dialogen van Plato en de grote tragedies in het Grieks, en in het Engels de volumineuze historische werken van Hume en Gibbon. Een jaar later werd het Latijn ter hand genomen en verdiepte het knaapje zich in Cicero en Tacitus, terwijl hij op z’n elfde Newtons Principia mathematica doorvorste. Vanaf zijn achtste jaar werd Mill bovendien belast met het onderwijs aan zijn jongere broers en zusters, en toen hij twaalf was redigeerde hij het tiendelige standaardwerk van zijn vader, The History of British India. Kort daarna bestudeerde hij het werk van de econoom David Ricardo, teneinde de theorieën van de door zijn vader verafschuwde Adam Smith te kunnen weerleggen.

De wagonladingen kennis die de oude Mill in het hoofd van zijn zoon kieperde, en de strenge bestraffing van een fout of een blijk van onoplettendheid dienden ertoe om de knaap voor te bereiden op een leidende rol in de Britse samenleving. James Mill, zelf van relatief eenvoudige afkomst, had zich alleen door keihard werken kunnen opwerken binnen de Britse East India Company. Een politieke carrière was niet voor hem weggelegd, omdat hij weigerde de Anglicaanse geloofsbelijdenis te onderschrijven. John Stuart moest intellectueel zo’n wereldwonder worden dat hij op grond van zijn inzichten en theorieën invloed zou kunnen uitoefenen en Groot-Brittannië, benevens de gehele wereld, naar een gelukzalige toekomst zou leiden.

James Mill was een discipel van Jeremy Bentham, de grondlegger van het utilitarisme. Volgens Bentham werd de mens beheerst door twee drijfveren: pleasure en pain. Het streven van de individuele mens was gericht op het maximaliseren van geluk, genoegen, plezier en het minimaliseren van pijn. De maatschappij moest ernaar streven dat zo veel mogelijk mensen zo veel mogelijk pleasure zouden genieten. Bentham beoordeelde alles aan de hand van de vraag in hoeverre iets bijdroeg aan bovengenoemd streven, of iets in dit verband «nut» had. Wat nuttig was voor zo veel mogelijk mensen was goed. Bij het beoordelen van de vraag wat nuttig was, diende de wetenschap het enige leidsnoer te zijn, en moesten traditionalistische en religieuze vooroordelen overboord worden gezet.

James Mill was de meest gedreven en meest begaafde pleitbezorger van deze optimistische heilsleer, en zijn zoon zou de eerste mens zijn die was opgevoed volgens deze superieure principes. Alles diende hierop gericht te zijn, en onbenullige zaken als spelen met vriendjes of andere kinderlijke genoegens pasten niet in dit schema. Bovendien was Mill senior als utilitarist nog roomser dan de paus, en vond hij dat het nastreven van pleasure niet overdreven moest worden. Plicht en nut stonden voorop.

Gezien de enorme intellectuele capaciteiten van John Stuart Mill leek deze rigoureuze opvoeding aanvankelijk vruchten af te werpen en scheen hij zich te ontwikkelen tot de leider van de door zijn vader opgerichte partij van de Filosofische Radicalen en de meest briljante scribent van de eveneens door Mill senior gestichte Westminster Review. Zijn kennis overdonderde nagenoeg iedereen en zijn vlijmscherpe analyses boezemden vrees in.

Nog voor zijn twintigste verjaardag stortte Mill echter in een diepe geestelijke crisis. Om zich te kunnen ontwikkelen als zelfstandig denker en politicus was het uiteraard nood zakelijk dat hij op eigen benen ging staan, en zich althans gedeeltelijk onttrok aan de meer dan dominante invloed van zijn vader. Tegelijkertijd was zijn opleiding zo succesvol geweest dat hij ontdekte welke gebreken het filosofisch radicalisme van Bentham en pa vertoonde. Een van zijn bezwaren was dat de utilitaristische filosofie de vrije wil ontkende en in hoge mate deterministisch was, terwijl bovendien absoluut niet duidelijk was welke relatie er bestond tussen het persoonlijke belang van het individu en het algemeen belang. Maar erger nog was in zijn ogen het feit dat de notie van «geluk» en «het goede» die Bentham en zijn vader hadden wel bijzonder armetierig was. Het is een nogal simplistische, au fond hedonistische kijk op de mens, die op Mill junior weinig aantrekkingskracht uitoefende.

In de heilstaat van het filosofisch radicalis me zou het aan fabrieken, gaarkeukens en sanitaire voorzieningen niet ontbreken, maar veel kunst en cultuur zou er niet te ontdekken zijn. Dergelijke zaken waren alleen van belang als recreatie, om de arbeidsproductiviteit weer te herstellen, en volgens Bentham was daarom een spelletje als ezeltje-prik van evenveel waarde als muziek of poëzie.

De jonge Mill raakte echter onder de indruk van de Romantische dichters en ontdekte bij hen dat het leven van de mens ook nog andere dimensies had dan nut en plicht. Esthetiek, natuurbeleving, liefde — het waren zaken die het leven kleur en diepte gaven, en waarvoor in de filosofie van het utilitarisme geen plaats was. Met instemming citeerde Mill dan ook Wordsworth: «One impulse from a vernal wood/ May teach you more of man/ Of moral evil and of good,/ Than all the sages can». Bentham en James Mill mogen dan sages (wijsgeren) zijn, hun denken was heel beperkt.

Toch bekeerde John Stuart Mill zich niet volledig tot de Romantiek, aangezien hij de doorgaans conservatieve politieke opvattingen der Romantici veroordeelde. Toen hij na enkele jaren zijn geestelijke crisis had overwonnen, probeerde hij een verzoening tot stand te brengen tussen de Verlichtingsidealen van zijn vader en de verbeeldingskracht en het historisch besef van de Romantici. De maatschappij diende op een zo effi ciënt en eerlijk mogelijke wijze te worden ingericht, maar hij erkende de gevaren van een radicaal egalitarisme en de massademocratie.

Gedurende zijn leven ontleende Mill zijn roem vooral aan dikke studies over de logica en de politieke economie, maar zijn meesterwerk was toch het in 1859 verschenen en bescheiden ogende On Liberty. Volgens zijn biograaf Nicholas Capaldi is dat boekje niet de ongebreidelde lofzang op het pure liberalisme waarvoor het meestal wordt versleten, maar bevat het een pleidooi voor de synthese tussen Verlichting en Romantiek. Wel ver dedigt Mill de liberale cultuur — de voort durende technologische vernieuwing, de vrijemarkteconomie, een beperkte overheid en een op tolerantie en individuele vrijheden gebaseerde rechtsstaat — zonder dat hij één bepaalde politieke vorm van die cultuur dwingend voorschrijft. Volgens Nadia Urbinati blijkt uit On Liberty dat Mill steevast kiest voor de «levende waarheid» tegen het «dode dogma».

In de optiek van Urbinati en bijvoorbeeld iemand als John Gray is Mill vooral interessant omdat hij veel meer een republikein dan een liberaal is. Het op het Griekse denken teruggrijpende republicanisme legt de nadruk op goed bestuur en het algemeen belang, dus op het primaat van de politiek. Het liberalisme gaat er, net als het utilitarisme, van uit dat eigenbelang en algemeen belang uiteindelijk vanzelf samenvallen, dat er vanzelf iets ontstaat als een «overlapping consensus». Het denken over politiek is hierdoor verworden tot een bloedeloos legalisme en heeft geresulteerd in juridisch indrukwekkende maar weinig realis tische noties als Rawls’ theory of justice.

Mill gaat niet uit van één juiste theorie die overal ter wereld op elk moment zou kunnen worden toegepast. Hij heeft juist oog voor historische en culturele verschillen en benadert politieke en maatschappelijke problemen van zijn tijd op een empirische wijze. Ook is economische groei voor hem geen doel op zich. Terwijl in de meeste landen de indus triële revolutie nog moest beginnen, was Mill zich reeds bewust van de negatieve gevolgen die dit voor de natuur had, en legde hij de nadruk op de kwaliteit van het bestaan. Materiële voorwaarden waren noodzakelijk voor een volwaardig en gelukkig leven, maar het leven bestond uit meer dan dat. In dat opzicht had hij dus afstand genomen van het filosofisch radicalisme uit zijn jeugd, terwijl hij tevens bleef streven naar een samenleving waarin iedereen een dergelijk leven zou kunnen leiden. Anders dan veel van zijn romantische vrienden viel hij niet in de valkuil van het elitisme. Daarom is Mills werk, anders dan van de meeste van zijn tijdgenoten, het lezen nog steeds waard.