Aan de vooravond van de Parijse mei-revolutie van 1968 sprak Jean-Paul Sartre in een lang interview met het Belgische tijdschrift Le point over de taak van de intellectueel, die hij daar een universel singulier noemde. De intellectueel is een specifiek individu, maar hij maakt zich tot de woordvoerder van een universaliteit die voor de rationalist Sartre niet anders dan de rede kon zijn. Met dat visioen voor ogen zag de sartreaanse intellectueel voor zichzelf een dubbele taak weggelegd. Hij moest de mensheid ervan overtuigen dat dat universele doel bestond én haar denkend voorgaan in de realisering ervan. Zoals Sartre in Le point concludeerde: ‘Op grond van zijn eigen roeping – rationaliteit en universaliteit – heeft de intellectueel de taak altijd de meest radicale positie in te nemen: zich aan te sluiten bij de meest ontrechte posities die nu eenmaal principieel de te bereiken universaliteit belichamen.’

In dit rationele fundamentalisme was Sartre radicaal modern, niet alleen als intellectueel maar ook als filosoof. Niet toevallig is hij de laatste grote denker geweest die getracht heeft een alomvattend ‘wereldsysteem’ uit te werken. Inmiddels is er geen mens meer die zich tot zo’n allesomvattende greep op de werkelijkheid in staat acht, voorzover deze al principieel mogelijk zou zijn. Coherent is de wereld misschien wel in natuurkundig opzicht, maar in de verhouding tussen natuur en cultuur of moraal is dat veel twijfelachtiger – om over de verhouding tussen culturen maar te zwijgen.

Daarmee kwam de sartreaanse intellectueel met lege handen te staan. Het beroep op de algemeenheid waaraan hij altijd zijn status had ontleend, begon nu tegen hem te werken. Want als er geen allesomvattende visie meer mogelijk was, had in principe elke mening evenveel gelding. Van een natuurlijk overwicht waarop hij zich op grond van zijn Bildung zou kunnen beroepen, bleef weinig over. Steeds talrijker werden de kennisgebieden die intellectuelen nauwelijks nog bleken te beheersen. Voor de meesten van hen bleven de natuurwetenschappen een gesloten boek – en juist die kregen almaar sterker het zegel van de ‘echte wetenschap’.

Professionalisering van de kennis en relativering van de Bildung hebben echter één probleem onopgelost gelaten. Al die wetenschap, versnipperde culturen en morele of politieke problemen vragen er uiteindelijk toch weer om tegen elkaar te worden afgewogen en op overzichtelijkheid te worden afgestemd. Wellicht is de wereld uiteengevallen, maar we ontkomen er niet aan te doen alsof ze een geheel vormt, willen we daarop nog enige greep behouden. En daarmee komt de algemeenheid toch weer om de hoek kijken, zij het niet meer als een hogere waarheid. Ze wordt eerder een voorwerp van verlangen en intellectuelen zien zich van de weeromstuit omgeschoold tot handelaren in illusies. Zij brengen ideeën aan de man die iets van die verlangde coherentie of overbrugging naderbij kunnen brengen, in de hoop dat maatschappelijke problemen of de levensperplexiteit van deze of gene daardoor een beetje hanteerbaarder worden.

Intellectuelen staan dus niet langer boven de verzamelde kennis en de maatschappelijke conflicten maar daar tussenin. Ze weten van veel dingen minder dan veel burgers en zeker dan de specialist. Daarop zullen ze soms hardhandig worden afgerekend en dat behoedt hen hopelijk voor de hoogmoed die al te gemakkelijk meelift op brede perspectieven en grootse ideeën. Precies op dat laatste punt hebben Sartre en zoveel intellectuelen als hij in het verleden hun opdracht verzaakt. Té snel wilden ze naar het universele en te haastig meenden ze zich daarbij te kunnen ontdoen van het singuliere – dat in Sartre’s visie vooral een afzetpunt is.

Maar in sommige opzichten is die intellectuele onwetendheid juist een voordeel. Ze geeft hun ruimte voor de geestesvrijheid en verbeeldingskracht waarin ideeën tot ontplooiing kunnen komen die iedereen nog over het hoofd gezien heeft. Terwijl de specialist zich richt op wat is, houden intellectuelen zich bij voorkeur bezig met wat niet is maar wel zou moeten zijn (de ontbrekende samenhang en de politieke en ethische betekenis daarvan).

Voor de post-sartreaanse intellectueel is dat een harde les. Voortdurend moet hij zichzelf ertoe dwingen van het denken en zijn weidse universaliteit terug te gaan naar het zijn, dat alleen maar bestaat in het hier-en-daar en het nu-en-straks. In dat opzicht – zo stelde Lolle Nauta een jaar of twintig geleden al vast – is het dan ook bemoedigend dat de intellectualiteit van vandaag vooral in journalistieke media wordt beoefend, bij voorkeur in de column. De blik is wijd, maar het schrijven blijft concreet. Het laat zich voeden door de wetenschap van eeuwen, en dwingt zich tegelijk tot de beknoptheid van het dít.