
Mij kwam laatst een meeslepend mooie gouache van Markus Lüpertz onder ogen, een soort losse verknoping van kastanjebladen. De bladen zijn deels buigzaam, maar hier en daar ook geknakt. De tekening van natuurlijke vorm is niet realistisch. Eerder zoekt de vormverwarring die hier samenkomt de energie ervan. Ik kijk en voel dat die binnen in de vertakking verborgen zit. Het is een zilvergrijs en groen ensemble. Er ligt ook een stuk hoekige tak die, zoals losse takken zijn, bruin is. Die draagt een ronde, dichte, stekelige schil waarin de glanzende kastanje nog verborgen zit. Ook is er een rechte twijg met een schil die al was opengebarsten. Die lege vorm van een verse, taaie, holle bolster is grijzig blauw vanbinnen. Wat we hier zien was een stuk van een tak zoals het bij hevige stormwind uit de zware boomkruin was afgebroken en toen op de grond tussen andere afgewaaide takken verdwaald lag. Ik stel me voor dat Lüpertz het daar zag liggen. Wat hem opviel was de vreemde grilligheid van het stuk kastanje. Dat stukje tak was tegelijkertijd een wonderlijke mooie figuratieve en beweeglijke samenvatting van een natuurlijk gegroeide vorm. Daar ligt het soort idioom, waarbij de vormspraak zowel vrij en impulsief kan uitvallen en tegelijk ook beheerst en streng is van compositie, dat het wezenlijke uitmaakt van Lüpertz’ eigenzinnige ambitie als moderne kunstenaar.
In november 1977 heb ik mijn eerste tentoonstelling gemaakt, en ook ingericht, met zijn schilderijen. Die vond plaats in alle tien daglichtzalen van het oude Van Abbemuseum. Het waren stevige robuuste schilderijen die, vond ik, zelfverzekerd in die zalen hingen. In de middenzaal, rechtdoor als je het museum binnenkwam, hing aan de linkerwand een grijsblauw schilderij met een kloek donkergrijs paard, in profiel, tegen een neutrale achtergrond. De titel was luisterrijk: Troya – dithyrambisch. Het was een schilderij van echt een schilder. De omtrek van dat paard was ook met luisterrijke zwier geschilderd. De lijn strak en soepel en niet overmatig zwaar. Ze trilde zo te zien. De beheersing van de vorm was, herinner ik me nu, ongeveer gelijk aan hoe de lichte gouache met de kastanjetak geschilderd was. Het paard was evenwel niet abstract. Toen ik het in 1977 aan het ophangen was, dat enkele schilderij alleen aan de wand, viel het me nauwelijks op dat de nobele vorm figuratief was. Dat kwam doordat de contour zo straf en streng was. De vorm was niet een geabstraheerde versie zoals Picasso grimmige paarden placht te schilderen. Het paard van Lüpertz was hard, eigengereid, dwars en onverbiddelijk in zijn figuratieve gestalte.

Het was een bewust niet abstract schilderij. Daar werd ik door velen ook op gewezen. Een jaar eerder hadden we in het Van Abbemuseum hoofdzakelijk abstract werk getoond van de conceptuele versie van minimal art – zoals van Alan Charlton, Lawrence Weiner, Ulrich Rückriem, allemaal onbetwist moderne kunst in een abstract idioom. Het museum had een bepaalde toon gekregen. In die statige kerk vielen Lüpertz’ schilderijen met forse kwast geschilderd de gelovigen rauw op het dak. Maar ik kon mij niet aan de kracht van hun schoonheid onttrekken. Die hoorde er ook bij, abstract of niet. Ook zag ik dat Lüpertz, om zo intens te kunnen schilderen, de vrije souplesse van die figuratie nodig heeft. En toch is hij een eigentijds moderne kunstenaar.
Het schilderen is niet realistisch maar meestal een constructie van figuratieve impulsen. Zo begon de kastanjetak, zou ik zeggen, toen Lüpertz die vertakking van bladeren en twijgen en bolster eenmaal op een stuk karton had liggen. Hij schoof die figuur heen en weer. Onderwijl bracht hij, op het karton, met lichtgrijze verf een achtergrond teweeg van zacht licht als in een poppenkast. Hij zag dat er bij het stilliggen van takken zachte schaduwen te zien kwamen. De gouache werd zo een rangschikking van figuratie waarin hij prachtige verfijningen van schildering ontdekt. Hij oefent de geduldige gevoeligheid van zijn hand – op de manier waarop cellisten met hun vingers steeds maar weer klank en timbre uitproberen. Het was toch een losse tak, met de dikke schil, die Lüpertz had neergelegd. Daarnaast kwamen de twee glanzende kastanjes te liggen als glimmende karbonkels. Ik denk dat hij zulke vingeroefeningen met kwast en verf nodig heeft om steeds beter te kunnen schilderen – totdat de omgang met verf natuurlijk wordt als ademen. Zo is de gouache gewoon mooi. Het blad beeft en siddert van schoonheid. Dat zijn ook de kwaliteiten die je terugziet in hoe, en met welke stevigheid, de lenige gestalte van dat paard in het schilderij bijeen geschilderd is.
PS De gouache van de kastanjetak van Lüpertz is nog tot 28 maart te zien in een tentoonstelling bij de Michael Werner Kunsthandel in de Gertrudenstrasse in Keulen