In deze fraaie debuutroman beoefent schrijfster Marieke Lucas Rijneveld de kunst van het dichtbij halen. Ze dwingt ons te kijken naar wat er precies te zien, te voelen en te proeven is, niet van veraf met een wazige helikopterblik maar van dichtbij. Adembenemend dichtbij. ‘De deksel van het blik was zo vettig dat je hem er alleen met een theedoek af kon draaien; het rook naar gaargestoofd uierboord, dat in dikke sneden besprenkeld met zout en peper weleens in een pan met bouillon op het fornuis stond en waar ik van gruwelde, net als van de stinkende zalf op mijn huid.’ De weerzin walmt je tegemoet. We zijn dan nog maar bij zin twee.

Steeds sleept ze ons er met de haren bij. Kijk dan, zo ziet het eruit op de boerderij, kijken hoor, voelen, ruiken: de stank, de stront, de vliegen, de dood, het neusgepeuter, het vel op de melk en de wanhoop. Ze zet ons een litanie van nabijheid voor die ons niet de kans geeft het even voor gezien te houden en over verheven zaken te gaan peinzen. ‘Een melkspoor loopt van de melktank naar het putje in het midden van het erf: vader heeft het kraantje opengezet.’ Weer die neus erop gedrukt, kijk, daar begint het melkspoor, zie je het, niet wegkijken, niet wegdromen, volg je het wel naar het putje? Zo haalt ze ons deze beklemmende en weerzinwekkende wereld binnen waar de details het voor het zeggen hebben. Ze beschrijft bijvoorbeeld ook hoe de vader van de heldin door hem gedode mollen aan reigers voert. Die reigers weken de lijkjes dan eerst in slootwater: ‘Droog krijgen ze ze niet naar binnen.’
Het verhaal is snel verteld, zoals altijd bij sterke en dwingende romans: een meisje rouwt over haar gestorven broer. Hij verdronk tijdens een schaatstocht. Wil je het nog klassieker? Ze voelt zich door alles en iedereen onbegrepen, miskend, ze zwijgt, ze roept haar broer op via vreemde rituelen, ze laat zich gaan in erotische dwangmatigheden, ze ziet haar ouders als bedreigende wezens, ze neemt haar toevlucht tot ernstige dierenmartelingen, ze fabuleert over god, ze droomt van ‘de overkant’ en van verlossing. Kortom, deze roman formuleert een vergeefse reddingspoging. De lezer krijgt het voor zijn (haar) kiezen via nabijheid, uiterst gedetailleerde beschrijvingen van rituelen, weerzin, vreemde hersenspinsels, verdrongen erotiek en godsdienstverzet.
Wat dit betreft deed de roman denken aan de vroege romans van Jan Wolkers en zeker ook aan het kleine meesterwerk Werther Nieland (1949) van Gerard Reve. Ook daarin de rituelen, de martelingen en de bizarre, erotisch gestuurde dwangmatigheden. Je zou kunnen zeggen, ik stel me nu even op als leespsychiater, dat in Rijnevelds roman sprake is van een losgeslagen puber die de haar bedreigende oedipale problematiek niet het hoofd weet te bieden. Een andere broer die haar bedreigt, ouders die haar volstrekt loslaten of bedreigen, een zus met wie ze prille erotiek beoefent, plus een alles overheersende en ook bedreigende godsdienstige beleving. Soms gaat zelfmedelijden wel erg krachtig met de heldin op de loop en ook haar bittere overpeinzingen over dominee en kerkdienst gaan regelmatig de richting op van de in de Nederlandstalige literatuur overbekende afvalligheidsclichés. Het klopt allemaal niet met de bijbel, wat staan daar toch rare dingen in, Jezus redt helemaal niet en de dominee is een eikel, net als de juf van school. Maar toch, maar toch, wat maakt het uit, deze intense puber is geen ziektegeval waar ik van een afstandje verplicht naar keek. Dit kreeg Rijneveld voortreffelijk voor elkaar. Ik kon met haar heldin meeleven en mee huiveren, raakte ontdaan van haar wanhopige gesprekken met en toespraken tot twee padden die ze in een emmer langzaam weg laat sterven. ‘Het wordt tijd dat ik ze vrij ga laten, want hun huid voelt net zo koud aan als de chocoladekikkers- en muizen gevuld met fondant die moeder bij de Hema heeft gekocht (…)’.
En zo kom ik bij de grootste kracht van dit hallucinerende debuut. Al in haar dichtbundel Kalfsvlies blonk Rijneveld uit met een niet-aflatende storm van beelden, die zo ongeveer van de bladzijden af tuimelden. Beelden in beelden in beelden, te veel om hier te citeren. Maar ook haar roman barst uit zijn voegen van de altijd rake, scherpe, gruwelijke, soms gewoonweg geestige beelden. Ze maakt alles zichtbaar zoals een toverfee het ene beeld na het andere uit haar toverstok te voorschijn laat springen. Overal rake beelden, op tientallen plaatsen schreef ik het woord ‘beeldenwonder’ op de bladzijde. Wanneer er ergens getongzoend wordt, schrijft ze: ‘Bij tongen moet ik altijd denken aan de glibberige, purperrode stoofpeertjes die moeder bereidt met wat kaneel, bessensap en suiker, en die dan met elkaar in de knoop komen.’ Of neem deze beschrijving van een tong: ‘Hij is lauwwarm, als een overgebleven sukadelapje dat moeder opwarmt in de magnetron en dan weer serveert.’ Of deze: ‘Hanna lacht, ze heeft een spleetje tussen haar boventanden, net als een pootmachine.’
En dat gaat door en door. Gelachen worden mag er godzijdank ook van deze ambitieuze en gedurfde schrijfster. Broccoliroosjes zijn bij haar minikerstbomen, ongemakkelijke stiltes vergelijkt ze met droge mest ‘die maar moeilijk door de roosters geschoven kan worden’, de verlepte borsten van de moeder lijken op de collectezakjes in de kerk. Rijneveld schreef een beklemmende roman, waar je urenlange, sombere en zelfmedelijdende overpeinzingen bij kunt houden. Maar wat een schrijfkracht, wat een beeldverlangen, wat een schrijfmoed, ik werd er helemaal vrolijk van.