Wat is ‹Met Stip›, en waarom is het in Den Haag?
Lex ter Braak: «Met Stip is een selectie uit de ongeveer tweehonderd kunstenaars die de afgelopen twee jaar een startstipendium ontvingen. Het geeft een inzicht in jonge kunst en jonge kunstenaars. Het is een vorm van verantwoording aï¬eggen aan een groter publiek; je kunt zien hoe goed of hoe slecht de selectiecommissies van het Fonds BKVB hun werk gedaan hebben én hoe de stand van zaken in de hedendaagse kunst is.
In het verleden organiseerde het Fonds de Uitgelicht-tentoonstellingen, een keuze uit de toegekende startstipendia. Die keuze hebben we altijd uit handen gegeven, om de schijn van belangenverstrengeling of beïnvloeding te vermijden. Ik vond het goed om weer eens met andere mensen te werken, niet steeds dezelfde formule te kiezen en buiten Amsterdam te gaan. Alle musea in Nederland komen wat mij betreft een keer aan de beurt. Ik ben bij het GEM, Museum voor actuele kunst, begonnen omdat ik vind dat zij op een leuke manier jonge kunst onder de aandacht van een jong publiek brengen.»
Heeft u voorwaarden gesteld?
«Nee. Mijn uitgangspunt was: er zijn 193 stipendiaten, je mag er één nemen, je mag ze allemaal nemen, of alles wat ertussen zit. Het is de verantwoordelijkheid van het museum. Het Fonds maakt een publicatie waarin iedereen staat, dus je hebt de mogelijkheid om de keuze van het GEM te vergelijken met het totaal.»
Is het subsidiëren van kunstenaars niet een achterhaald idee?
«Dat is de verdoemde, zo niet perverse erfenis van de BKR (de Beeldende Kunstenaars Regeling – kk): nog stééds denken mensen dat kunstenaars in Nederland structureel geld krijgen. Dat is toch echt drastisch afgeschaft. Niemand krijgt in Nederland structureel geld. Dat bestáát niet eens.
Het Fonds voorziet bij jonge kunstenaars soms in de startbehoefte om één keer geld te krijgen. Zodat je die noodzakelijke sprong voorwaarts kunt maken, nadat je de academie verlaten hebt, en al die apparatuur die daar stond niet meer kunt gebruiken. Dan is het prettig dat je een startstipendium kunt krijgen. In het verleden had het subsidiesysteem soms het nadelige effect dat de werkelijke keuze voor het kunstenaarschap uitgesteld kon worden. Omdat er nu niet meer zo makkelijk overheidsgeld beschikbaar is kun je op elk willekeurig moment van je carrière – en eigenlijk doet een kunstenaar dat elke dag – je afvragen of je nog wel verder zou moeten gaan. De meeste kunstenaars proberen zo veel mogelijk niet fonds-afhankelijk te zijn. Er is een soort trots, om niet ‹aan te vragen› – wat niet betekent dat er gêne is om wel aan te vragen. Maar als iemand zijn kunstenaarschap laat afhangen van een subsidie geef ik niet veel voor die kunstenaar.»
En wat gebeurt er hierna?
«Het zijn natuurlijk allemaal jonge mensen, met veel minder wortels in het verstarde leven. Die jeugdige dynamiek, die fantastisch is, het zoekende elan van de jeugd – dat moet op een gegeven moment wel omslaan in iets substantieels. Dan moet er zoiets als een oeuvre ontstaan.»
Zijn kunstenaars dan zelfstandiger geworden?
«Kunstenaars zijn veel minder afhankelijk geworden van een ‹eendimensionale geldstroom›. Al heel vroeg willen ze zich oriënteren op verschillende vormen van kunstproductie, dus niet automatisch voor het museum of de galerie, maar ook voor het clubcircuit of de openbare ruimte of de Hema. In de jaren zeventig en tachtig was het not done om voor een commerciële opdrachtgever te werken, dan gooide je je goede naam te grabbel; dat is allemaal voorbij. Kunstenaars hebben ook geen enkel probleem met zich aanpassen aan verschillende omstandigheden en eisen. Dat ‹cross-over› en ‹cross-mediaal› en ‹grensvervaging›, wat altijd zo parmantig klinkt en wat door sommigen als problematisch ervaren wordt, is voor veel jonge kunstenaars een verrijking. Niet zozeer omdat ze op een heleboel dingen tegelijk kunnen inzetten, maar omdat er veel meer verschillende mogelijkheden zijn. Je kunt altijd nog kiezen voor de hardcore-autonome positie, maar het hoeft niet per se meer of minder te zijn als je een andere weg kiest. Alles is denkbaar.»