Antonin Dvorák werd in 1892 aangesteld als directeur van het National Conservatory of Music in New York. De New Yorkers wilden graag hun nationale muziekcultuur op een hoger plan brengen, en de goeiige Dvorák liet zich verlokken (andere componisten hadden beleefd bedankt). Om zijn patroons te plezieren schreef Dvorák dat Amerikaanse muziek ook de muziek van de Afrikaanse Amerikanen en de oorspronkelijke Amerikanen zou moeten omvatten, en toen zijn grote Negende Symfonie ‘Uit de Nieuwe Wereld’ in 1893 in New York in première ging, meende het publiek daarin de tom-tom van een indiaanse ceremonie te horen. Men was opgetogen.

Wie er nu naar luistert moet reuze zijn best doen om daar echt een ‘Amerikaanse’ invloed te horen. De dirigent Leonard Slatkin vertelde mij eens dat de Symfonie eigenlijk gewoon een ‘briefkaart naar huis’ was van een Tsjech met heimwee, meer beïnvloed door zijn verblijf tussen zijn geëmigreerde landgenoten in Spillville, Iowa dan door enige toverdans van de Sioux.

Waarmee ik wijs op het centrale probleem van de grote Van Gogh & Japan-tentoonstelling in Amsterdam. Dat is een geweldig fraai, veelomvattend en uitdagend overzicht van de relatie tussen Japanse beeldcultuur en de artistieke ontwikkeling van Vincent van Gogh. Die relatie is er, feitelijk: Van Gogh kende het werk van grote Japanse grafici als Hokusai en Hiroshige, hij had honderden prenten in bezit, hij kopieerde sommige daarvan één-op-één – Hiroshige’s De residentie met de pruimenbomen in Kameido (1857) werd Van Goghs Bloeiende pruimenboomgaard (1887) – en het is niet moeilijk te zien dat ook in zijn gewone ‘Franse’ onderwerpen aspecten van de Japanse opvatting een rol spelen.

De invloed zie je bijvoorbeeld in ongewone kadrering, het dwars over het beeldvlak laten lopen van een tak, of het midden in het beeld zetten van een boomstam. Je ziet het ook in een wat andere blik, bijvoorbeeld op de groen-paarse ondergrond van een bosje (Kreupelhout, 1889) of op wat verwaaid gras (Gras met vlinders, 1887); verder zou je kunnen zeggen dat er een zekere Japanse stilering te zien is, een vereenvoudiging tot ‘een enkele grasspriet’, zoals in de Vlinders en klaprozen (1889), met een sterk versoberd palet, alleen zwarten, roden en groenen, zoals je dat bij houtsneden hebt.

Maar wat betekent die ‘invloed’ voor Van Gogh als zelfstandig kunstenaar? Deze tentoonstelling onderbouwt zijn stelling met klasse, maar men legt het er dik op – je vraagt je af of beeldrijm alleen, een zuiver visuele overeenkomst, eigenlijk wel iets zegt over ‘invloed’. Is de witte japon van Marguerite Gachet aan de piano echt een bewerking van de kimono van Shunsens Courtisane? Wilde Van Gogh in Arles een kunstenaarsgemeenschap stichten ‘als een Japanse monnik’?

In de catalogus brengt Cornelia Homburg er precies de juiste relativering in aan: Van Goghs Japan was ‘een constructie van een idee die beantwoordde aan zijn eigen behoeften en die was geïnspireerd op allerlei bronnen, waaronder Japanse houtsneden, een breed scala van publicaties over Japan en Japanse kunst, en het werk en de ideeën van zijn tijdgenoten. Van Goghs creativiteit werd gevoed door zijn vermogen Japan en zijn (deels verzonnen) eigenschappen te associëren met het landschap en de mensen om hem heen, zijn eigen zintuiglijke ervaringen, en verwijzingen naar andere kunstwerken en literatuur.’ Invloed is een containerbegrip, een constructie. Wie de tom-tom wil horen, hoort hem.

Van Gogh & Japan. Van Gogh Museum Amsterdam, t/m 24 juni; vangoghmuseum.nl