Ik zat aan de keukentafel, ze had een glas wijn voor me ingeschonken, we praatten wat en ondertussen instrueerde mijn nicht haar kinderen, dekte ze de tafel en schepte voor iedereen een bord spaghetti op. ‘Daphne zit al met haar vingers aan de spaghetti!’ riep de oudste. ‘Waar hou ik niet van?’ riep mijn nicht terug vanuit de keuken. ‘Klikken!’ riepen de meisjes in koor.
Ik keek gefascineerd en vol bewondering naar de choreografie die zich om me heen ontvouwde. De spaghetti werd niet voorgesneden, maar met een vork en alleen een vork gegeten. Mijn nicht roerde in het bord van haar ene dochter, terwijl ze haar tweede dochter aanspoorde tot eten en haar derde dochter liet weten dat er alleen een toetje zou zijn bij een helemaal leeggegeten bord. De meisjes wilden dingen van me weten. Of ik zelf ook een moeder was. Nee, dat was ik niet. Hoe oud ik was. ‘Wat denk je?’ vroeg ik. ‘84’, antwoordde de jongste. Ik bedacht dat ik in haar perceptie inderdaad stokoud was, een volwassene, een menssoort die niets met de hare te maken had.
Even later, in de bibliotheek van het dorp, was ik weer gewoon de jonge vrouw die ik meestal ben. De biebmedewerkers waren zoals altijd overzorgzaam en gestrest, er stonden koffiekannen en schalen met koekjes uitgestald op een tafel, de lezeressen luisterden aandachtig, de interviewer was sympathiek. De hele avond dwaalden mijn gedachten af naar mijn achternichtjes, hun veilige huis in het dorp, hun school om de hoek, hun piano en paardrijlessen, hun moeder die er zo goed in was hun moeder te zijn. Mijn eigen jeugd voelde plotseling ver weg. Ik was iemand geworden die zich liet interviewen op een podium, iemand die praatte over boeken en de manier waarop mensen ze horen te lezen, iemand met overtuigingen die groot genoeg waren om uitgesproken te worden. Het grootste deel van mijn publiek bestond uit zestigplussers, sommigen maakten notities, en eigenlijk was het een wonder, al die luisterende mensen, hun en mijn leeftijd, volwassenheid in het algemeen.
Wanneer ben je definitief geen kind meer? Als je je ouderlijk huis verlaat? Als je aan je eerste baan begint en er ineens een onderscheid ontstaat tussen het persoonlijke en het professionele? Als je je moeder belt omdat je wilt weten hoe het met háár gaat? Wanneer je wordt geconfronteerd met sterfelijkheid, omdat er iemand doodgaat die niet oud en op is maar die gewoon dikke pech heeft gehad?
Een poosje geleden werd ik uitgenodigd om deel te nemen aan een publieksavond over de dood. Ik zei ja omdat het me een interessant gezelschap leek: arts en filosoof Bert Keizer deed mee, en rabbijn Menno ten Brink. Gespreksleider was Wim Brands. Naarmate de avond naderde, begon ik me steeds meer af te vragen waarom ik eigenlijk had toegezegd. Wat moest ik daar op dat podium gaan vertellen over de dood? Wat wist ik er nu werkelijk van? Ik herinnerde me de passage waarmee Knausgårds Vader opent, over onze angst voor lijken, de fysieke dimensie van de dood. Misschien kon ik daar iets over vertellen.
Toen de avond eenmaal aan de gang was, gebeurde er wat ik vreesde: Bert Keizer en Menno ten Brink hadden diepgaande ervaring met de dood, allebei hadden ze nogal wat mensen begeleid in hun laatste uren, hun kennis was zinnig omdat het meegemaakte kennis was, geen theoretische. Tot mijn eigen verbazing begon ik aan een anekdote, zo klein en ook zo futiel dat het de term nauwelijks waardig was. Ik stond om half vier ’s nachts op een pont die me het IJ over bracht, vertelde ik, en hoorde iemand verkondigen dat op dit moment de eerste Tinderbaby’s zouden worden geboren. Ik keek omlaag naar mijn bovenbeen – het was zomer, ik droeg iets korts – en plots had ik een inzicht dat banaal maar niettemin duizelingwekkend was: dit lichaam gaat er niet voor de eeuwigheid zijn. Op een gegeven moment zal mijn levende been een dood been zijn, wit vlees dat wordt verbrand in een oven en vergaat tot as, of misschien nog minder dan dat, want wat is het verband tussen een been en wat grijze snippers, zo licht dat ze vanzelf omhoog bewegen in de lucht?
‘Sorry’, zei ik, dat was een inzicht van niks. ‘Nee’, zei Wim Brands, ‘om zulke dingen gaat het juist’, maar ik schaamde me alsnog. Na afloop gaf hij me een boek cadeau met bijna alleen maar beeld en nauwelijks tekst. Het boek ging over het voortschrijden van de tijd, of beter gezegd, over hoe de ene gebeurtenis na de andere vervliegt, opgaat in rook, en desondanks blijft bestaan, omdat de tijd voortjakkert en dat altijd zal blijven doen.