Terecht kreeg deze roman als ondertitel mee ‘Een komedie’. Driessen vertelt het verhaal van postbode Andrej en kabelbaanbestuurder Josip die elkaar jarenlang omklemd houden in een web van chantagepraktijken. Andrej dreigt Josips verhouding met de mooie en mondaine Jana, ‘het licht van zijn leven’, aan diens vrouw te vertellen. En Josip dreigt Andrej’s frauduleuze praktijken als postbode – hij steelt geld uit brieven – aan de grote klok te hangen. Beide mannen weten niet van elkaar dat zij de chanteur zijn. Zo’n kluchtig verhaal vereist fors denkwerk om het geloofwaardig te laten overkomen en Driessen slaagt er met merkbaar plezier in het tamelijk onhandige gedoe van beide heren in kaart te brengen. Te melig gooi- en smijtwerk is er niet bij, maar ironie voert wel de boventoon in deze geschiedenis. Ook toevalligheden ontbreken niet. Josip komt pas achter Andrej’s oplichtingspraktijken wanneer die een ongeluk krijgt, maar alleen een kniesoor valt daarover bij deze lichte, niet erg diepgravende roman.

Uiteindelijk loopt het allemaal uit op een vestzak-borstzak-constructie. Wat de een aan de ander betaalt, betaalt de ander weer terug aan de een, zonder dat ze dit van elkaar weten. Ze raken zelfs min of meer bevriend, en het scheelt niet veel of ze komen erachter wat er gaande is. Je kunt dit verhaalgegeven uiteraard ook in Medemblik of Twello situeren maar de schrijver laat het zich afspelen tegen het decor van een Kroatisch kuststadje, vlak na de ineenstorting van het Tito-bewind in Joegoslavië. De Serven rukken op, eerst nog als een dreiging in de verte, maar op het einde van de roman wordt het stadje gebombardeerd, met alle gevolgen van dien. Het scheelt niet veel of het loopt op een bloedig drama uit.
Een farce is dit boek niet, maar meligheid ligt op de loer. Driessen zet steeds een ironische blik en schrijfstijl in die de nodige afstand tot zijn personages in stand moeten houden. Hij laat zien wat ze doen en denken, ze hebben nogal een hoge dunk van zichzelf, maar hij houdt ze ver van ons weg, alsof we met een verrekijker naar ze loeren. De alwetende verteller zit steeds in de hoofden van deze twee onhandige schurkjes en grijpt veel gelegenheden aan om allerlei licht spottende opvattingen over hen en de andere bewoners van het stadje erin te vlechten. Andrej zet bijvoorbeeld wanneer hij naar het strand gaat ‘een zonnebril (op) die hij lang geleden op een bankje bij de boulevard had gevonden, maar die was zo donker en gekrast dat hij er niet veel door zag’. Sukkeliger kan natuurlijk niet, de symboliek van de bekraste bril, waardoor je niks kunt zien, geeft scherp aan hoe de schrijver over dit personage denkt. Ze voelen zich in dit stadje allemaal hele pieten, halve vrijheidsstrijders, ze koesteren vage dromen over rijkdom en kijken neer op vreemdelingen en vooral joden.
Ook Josip ontkomt niet aan de sardonische blik van de verteller. ‘Wat hem vooral boeide was dat ze [zijn vriendin] altijd op naaldhakken liep, en een levendige interesse toonde voor de geschiedenis van de kabelbaantechniek.’ Een bezwaar hoeft deze ironische afstand niet te zijn, want Driessen wilde een amusant verhaal vertellen, met de nadruk op amusant. Let ook op de wat plechtig aandoende formuleringen die het handelsmerk zijn van Driessens schrijftrant, ook in zijn eerdere werk.
(Post)modernistische wendingen in verhaalopzet en schrijfwijze zijn bij hem taboe, hij probeert in zijn stijl en schrijfhouding aan te sluiten bij traditionele vertelkunst die in hem een zorgvuldige navolger vindt. Bijvoorbeeld de openingszin van de roman: ‘De kleine stad aan de Adriatische kust had ooit deel uitgemaakt van het Ottomaanse rijk en toen van het Habsburgse rijk en behoorde nu tot Joegoslavië.’ Zo begin je, eerst een brede blik en dan inzoomen. Dit is Driessens gereedschapskist en hij gaat er geroutineerd en vakkundig mee om. Jana, de vriendin van Josip, voldoet in alles aan wat ik me in boeken voorstel van een mooie minnares waarmee iemand een verhouding begint. Mondain, koket, belust op geld, genotzuchtig, plus netkousen. Maar ik wil hier niet lang over zeuren, glimlachen erover mag ook, het hoort er gewoon bij.
Tussen neus en lippen door geeft de schrijver een gedetailleerde beschrijving van de kabelspoorbaan die Josip bedient. Hij daalt en stijgt op water, ‘dank zij het gepatenteerde principe van waterballast in de dalende wagon, die door het toegevoegde gewicht een tweede wagon naar boven trok’. Driessen is er echt voor gaan zitten om uit te leggen hoe dit werkt en hier is zijn precieze stijl uiterst functioneel, ik zag het allemaal voor me. Zijn hart gaat duidelijk ook uit naar het fraaie stadje aan de kust waar af en toe pelikanen bivakkeren. Tegen het einde van de roman, wanneer het wordt platgebombardeerd, verkleint hij de afstand van zijn schrijfkunst, zet zijn ironische blik tijdelijk aan de kant en beschrijft hij met veel gevoel en empathie de gebeurtenissen. De farce is even ver weg maar duikt in de slotscène weer op. Deze schrijver is een nostalgicus pur sang, want het heeft iets merkwaardigs: de bevolking van het stadje zet hij steeds afstandelijk en ironisch neer, de stad zelf en het landschap krijgen bij hem alle aandacht. Alsof het hem om het behoud van de stad ging en niet om de mensen erin.