Het is niet eens zo’n eenvoudig spelletje: stel een vraag die de ander met een wedervraag moet beantwoorden. Vervolgens moet die vraag óók weer met een vraag worden beantwoord. Zo ontstaat er een gesprek waarin niet echt geluisterd wordt. Het lezen van Een goudvis van Arjen Duinker kan een goede voorbereiding op dit spelletje zijn. De bundel bestaat uit 56 genummerde gedichten die enkel uit vragen bestaan. Het gaat van de hak op de tak, met als uitgangspunt: welke vragen kan ik stellen aan mijn medemens. Het antwoord: wezenlijke, banale, morele, essentiële, fenomenologische, praktische, poëtische vragen, vragen die helemaal geen vragen zijn. Een beetje zoals kinderen door kunnen blijven vragen, maar dan met de hoop op een verklaring – ‘Ja, maar waaróm is water kleurloos?’ Bij Duinker blijft het een opgewekt allegaartje:
Is Freya gek op Franse chansons?
Kent ze Petra trouwens nog van atletiek?
Ze was toch hordeloopster?
Doen Ruben en Bas in juni mee
Aan de marathon van Tromsø?
De eerste vraag kan ik nog prima met ‘ja’ of ‘nee’ beantwoorden, al ken ik die hele Freya niet, maar dat is geen probleem: ik ken doorgaans geen enkel personage in poëzie of proza persoonlijk. Die tweede vraag lijkt een vermomde constatering: ‘Ze kent Petra trouwens nog van atletiek.’ Aan de laatste vraag zou een opmerking van de ‘gesprekspartner’ vooraf kunnen gaan: nee, Petra is geen hordeloopster, ze loopt márathons.
12
Aan wie denk je?
Aan niemand in het bijzonder?
Aan oom Arent en tante Ina,
Een paar huizen verder dan Jo en Mineke?
Werken ze allebei bij de overheid?
Spreek ik zonder op te letten?
Is een goudvis een spiegelbeeld?
Werkt een goudvis op je zenuwen?
Geeft een goudvis te denken?
Imiteert een goudvis een andere goudvis?
Past een goudvis goed op een postzegel?
Welke taal vinden wij de mooiste?
Is er een reden voor alle kantoren?
Werkte Souwie daar ergens in de buurt?
Welke taal spreken we in het hotel?
Goedemiddag, heb ik een goudvis op mijn kamer?
Het komische, en goed beschouwd ook het tragische van dit alles: er is nauwelijks sprake van een gesprekspartner. Steeds lijkt het of ik een half gesprek afluister, met soms een heuse vervolgvraag, maar een paar zinnen later weet ik dat al niet meer zo zeker, bijvoorbeeld in dit willekeurige fragment uit gedicht 43: ‘Of ik in de war ben?/ Omdat niemand me ooit een agenda ziet gebruiken?/ Omdat ik meestal om de hete brij heen draai?/ (…) Omdat ik jam maak?’ De stortvloed van vragen maskeert een ijselijke stilte: er wordt helemaal niet echt geantwoord of geluisterd.
En dat is wrang, want het stikt in de bundel van de eigennamen, plaatsen en verwijzingen naar gebeurtenissen en anekdotes. Dikwijls is de vraag zo precies geformuleerd dat het lijkt of die alleen gesteld wordt om even contact te maken, zo’n typische vraag naar de bekende weg: ‘Je hebt het toch niet/ Over Marcel de Commando die betrokken was/ Bij een van de treinkapingen? Die leraar?’
Niet alleen staat de vragensteller in Een goudvis nét buiten het gekrioel van de mensheid, maar ook lijkt het of deze stem niets wijzer wordt. Wel weet Duinker de vertwijfeling fijn te verdoezelen, omdat hij goed kan schmieren, en dat levert vrolijke regels op:
Hoeveel Wimmen ken jij?
Oom Wim? Neef Wim? Drie stuks? Wim Stuc?
Wim Zondag? Wim van de Haantjes? Wim
Nitrobenzeen?
Wim Woensdag? Wim Handbal? Wim Scooter?
Zwarte Wim? Wim Serviesgoed? Wim Tippie?
Merel, IJsbrand, Remy, Sophie, Franse Steven, Judith, ga zo maar door, al die eigennamen suggereren een autobiografische nabijheid – maar wie zij zijn, geen idee. Daarmee sta ik buiten het geschetste netwerk, zoals in feite altijd in fictie. Sommige namen zijn leidmotieven, zoals ‘kleine meneer Kees’, maar ze groeien niet uit tot personages. Alsof de dichter zijn eigen poëtica in twijfel trekt; maak je van deze vragen gewone zinnen, dan heb je plotseling een meer ‘gebruikelijke’ Duinker-regel.
In De namen en de plaatsen zingt Henny Vrienten: ‘Namen, namen./ Je gezicht ken ik wel, maar je naam is kwijt.’ Misschien gaan deze gedichten over het geheugen dat steken laat vallen, over toenemende isolatie. In gedicht nummer 14 heet het: ‘Willen jullie naar de bron van de Schelde?/ Was ik daar niet al eens met oom Jan en tante Tine?/ Maar wie zijn jullie?’ Ook gedicht nummer 28 is exemplarisch:
Carina, Dana, Jana, Rachel, Anne-Sophie,
Grace,
Hugo, Robert, Nicole, Samuel, Hester, Wille-
mien, Marilena, Shara, Shavisia, Zac, Abby, Hafiza,
Stephanie, Myrthe, Janieke, Shireen, Melody,
Eva, Dewi, Kat, Yasmin, Alwin, Sander, Salah
En de hele familie van kleine meneer Kees,
Hoe ken ik ze en hoe herken ik ze?
Het is niet de eerste keer dat Duinker zo’n uitgesproken tegendraadse vorm durft te hanteren. Dat deed hij al in De zon en de wereld (2003) en recent nog in het buitengewoon eigenzinnige Catalogus (2016), met regels als ‘Vlinder spook spook steen/ Wolk braam stok bloem’. Er zullen vast lezers zijn die denken, ja, zó kan ik het ook. Dat zal ze dan nog vies tegenvallen. Het is eerder zoals Gerrit Krol schreef over zijn ‘hoogsteigen’ vorm in Geen man, want geen vrouw (2001): ‘Die stelt mij in staat bijzonder snel en makkelijk gedichten te schrijven welke bovendien onbeperkt houdbaar zijn.’
Prachtig omslag. Fijne, opgeruimde verzen ook, met zo’n goudvis erin die steeds even voorbij komt zwemmen in verschillende regels. Tot ik bedenk dat een goudvis steeds diezelfde rondjes zwemt, in zijn kommetje, en dat het arme visje geen snars onthoudt van eerdere rondjes. Gelukkig maar.