Rond 1700 begint de moderne mens te bestaan, ook in Nederland. Die krijgt behoefte aan een model in de literatuur, waarin een verhaal over zijn eigen ervaringen verteld wordt. Dat is nog knap lastig. Om verschillende redenen. De literatuur werkt namelijk met voorschriften uit de Oudheid. Dat betekent dat je alleen mag vertellen over datgene waarin het algemene zichtbaar wordt, dat wat voor iedereen geldig is (een vondeliaanse Gijsbreght gaat dus eigenlijk niet over Gijsbreght als individu, maar over alle vorsten en leiders die hun maatschappij in hun fouten meeslepen). Zoals uit Joe Speedboot na eeuwen nog steeds blijkt, gaat het bij romans echter altijd over zogenaamd echte individuen, mensen die in het dagelijks leven in het wild kunnen bestaan.
Volgens de heersende literaire doctrine is praten over dergelijke losverbanders verkeerd. Dat is niet onlogisch: wat kan het ene individu nu leren van het leven van een ander individu? Het is niet overdraagbaar, niet leerzaam. Je kunt, uiteraard, niets wezenlijks leren van een fictieve tekst die Het leven van Kriel Offerman heet. Fictie (of zoals dat toen heette: verçierde teksten) is daarom fout, leidt alleen maar tot verdachte belangstellingen en ongezonde interesses. Zeker vrouwen moet je weghouden van dat soort teksten. Die idee is bijvoorbeeld nog steeds terug te vinden in Camera Obscura (1839), waarin Buikje de dochter van zijn vriend betrapt op het lezen van een liefdesromannetje achter in de tuin wanneer haar ouders van huis zijn. Dochter bloost als een pioen, als ware zij betrapt door Donner bij het nemen van een snuifje cocaïne op een party bij Balkenende.

Er zijn meer moeilijkheden. Literatuur moet, alweer volgens de doctrine, poëzie zijn. Alleen geschiedverhalen mogen in proza geschreven zijn; zelfs mag het in dat geval over individuen gaan. Want geschiedenis is wél leerzaam. Ook als het fout afloopt, laat geschiedenis zien wat je moet doen of laten. Dus? De nieuwe roman begint, voorzichtig, met prozaverhalen over individuen alsof dit echte geschiedenissen zijn. Alsof het egodocumenten zijn, alsof het historische documenten zijn: manuscripten in een fles of onder een hoofdkussen gevonden. Na een eeuw heet een roman voor en door vrouwen daarom nog onverbiddelijk De Historie van Sara Burgerhart (1782).

Dat is al te ver. In de tussentijd, zo rond 1750, is de roman alweer door de elite opgegeven en doodverklaard. Want het nieuwe genre begint vooral met avonturenromans. Het zijn verhalen over onmaatschappelijke figuren: vondelingen, studenten, schuinsmarcheerders, avonturiers, travestueuze meisjes, outsiders. Hun overkomt van alles. Ze worden verjaagd, bestolen, verkracht. De hoofdfiguren zelf doen naar hartelust mee. De Nederlander Nicolaas Heinsius maakt Europese naam met zijn Den vermakelyken avanturier (1695). In de steeds herdrukte Amsterdamsche Helena (1693) wordt deze Helena door heel Europa en het mediterrane gebied rond gesleurd en ziet ze meer bloed en minnaars dan de aan haar schatplichtige achterkleindochter Heleen van Royen ooit tekstueel kwijt kan.

Maar: die verhalen hebben geen interne ontwikkeling. Het zijn soaps zonder verhaallijn, een opeenstapeling van voorvallen. Ze worden verslonden door de tijdgenoot, want het is geweldig iets te lezen waarin nu eens niet een klassiek decor gebruikt wordt, de muren van Troje of het Romeinse Forum. «Eigen» avonturiers wandelen op het Damrak, worden beroofd in een Frans bos. Dat is nieuw. Alles is herkenbaar. Die mensen zijn wijzelf. In een variant van deze avonturenromans, de robinsonade, bouwen moderne mensen op een «echt» eiland, met papegaaien en natuurmensen en wat al niet, hun eigen wereld op, denken ze na over werktuigen en heelal. Joe Speedboot is er niets bij. Dat stemt overeen met de toenmalige wens nu eens helemaal opnieuw te beginnen.

Weer een andere variant zijn de imaginaire reizen. Het zijn een soort ideeënromans. In zogenaamd echte landen (het blijft geschiedenis!) worden reizigers geconfronteerd met samenlevingen waarin de religieuze, politieke en menselijke verhoudingen op heel andere basis geschoeid zijn dan in West-Europa. De impliciete wetten zijn anders. De Connie Palmens van toen stofferen deze landen met spannende wijsgeren die kwaad en goed met zeldzaam gemak onder de knie gekregen hebben. Een buitenlandse kloon van dit type goeroe’s: Sarastro uit de De Toverfluit (1791).

Rond 1750 zijn al die avonturenverhalen, robinsonades en imaginaire reizen passé, al verschijnen er nog tientallen van. Die avonturiers en reizigers blijken maar mechaniekjes, geen echte mensen. Zij beroeren niet het innerlijk van de steeds volwassener wordende burger, die moet uitvissen, rationeel en emotioneel, wat zijn plaats en taak is in die nieuwe wereld. De roman lijkt dood en is dood.

Dan begint er iets nieuws. In Engeland wordt de briefroman uitgevonden. Dat genre verovert bliksemsnel de wereld. Die brieven zijn natuurlijk historische documenten, dus er is een excuus om daar fictie aan op te hangen. Belangrijker is dat iemand verslag kan doen van opeenvolgende gebeurtenissen en emoties, van zijn daarmee samenhangende innerlijke ontwikkeling. Omdat er bovendien verschillende soorten correspondenten zijn, wordt het mogelijk telkens een ander licht te werpen op een karakter, vanuit steeds andere beoordelingssystemen. Nog een voordeel is dat je de lezer kunt dwingen mee te denken over wat opvoedkundig of maatschappelijk het beste is.

Precies wat de burger nodig heeft. Of de burgeres. Want vrouwen zijn zich er zeer van bewust dat ook zij deel uitmaken van de verlichte samenleving en dat er een inhaalslag nodig is. Veel van deze romans zijn dan ook door vrouwen geschreven, voor vrouwen. Wolff en Deken zijn bekend gebleven. Soms om de verkeerde redenen. Want bijvoorbeeld Sara Burgerhart, door de Victorianen gecanoniseerd omdat dat meisje uiteindelijk gelukkig trouwde en achter de sanseveria’s verdween en om die reden nog steeds met rode oortjes gelezen in Barneveld, is juist een polemisch boek, over vrouwen die hun verantwoordelijkheid moeten nemen. Sara is namelijk een gisse en rebelse meid, maar ook sociaal dom. Wanneer zij niet zonder kleerscheuren wegkomt uit seksueel gevaarlijke situaties, dringt ten slotte iets tot haar door: zij ziet wie zijzelf is. Dán wordt zij volwassen. Met dat zelfinzicht begint zij te bouwen aan die minimaatschappij waarvoor vooral een vrouw de verantwoordelijkheid had: het gezin.

Elders laten Wolff en Deken in hun Historie van Cornelia Wildschut (1793-1796) zien wat de gevolgen zijn van een onverstandige opvoeding door de ouders. Cornelia wordt haar hele jeugd de vrije hand gelaten. Ze wordt een hedonistisch kreng en weet geen betere levensvervulling dan weg te lopen met een loverboy. Binnen de kortste keren vindt ze de dood in het buitenland, op een eenzaam bed. Net goed? Zeker. Maar de boodschap is: de ouders hebben de schuld. De Verlichting pampert niet, maar stelt eisen. Met dit emotioneel-maatschappelijke mijnenveld is de roman van nu nog steeds bezig, getuige het werk van Anna Enquist en anderen.

Een variant van de briefroman is de sentimentele roman. De vorm (brieven) en het einddoel (onderkenning van de werkingen van het innerlijk) zijn vaak hetzelfde, al past Feith soms andere technieken toe. De hoofdstukjes in zijn Julia (1783) zijn een soort filmische stills. In deze romans gaat het om de verkenning van een nieuwe door de burger ontdekte dimensie, nog ongereguleerd en voorschriftloos: de moderne liefde, de vriendschap, de geestelijke verwantschap. De eerste hete tranen druppen – op een manier die wij tamelijk lachwekkend zijn gaan vinden. Ooit was dit levensecht. Zoals de gewone brievenroman sterft ook de sentimentele roman aan het einde van de achttiende eeuw. Er zal een rechtstreeksere manier gevonden moeten worden dan die brieven om verslag te doen van innerlijke ervaringen.

Er zijn meer soorten romans te noemen die tijdens de Verlichting geboren worden en sterven, en in andere vormen herboren worden in de volgende tijden. Er zijn de ironische romans, met aandacht voor taalspel, à la Sterne. De Wakker van Zon is daarin een meester. En de sprookjes, ook korte romans immers, zijn terug van weggeweest. Die heidense vertellingen blijken nu ineens uitingen van de volksziel. Trouwens, de schoenlapper in de Jordaan of op Katendrecht heeft rond 1785 vrijwel zeker Sara Burgerhart niet gelezen. De volksklasse bleef de hele lange achttiende eeuw lezen in romans die aan het einde van die periode definitief verdwenen: «middeleeuwse» romans. De helden daarin zijn vorsten uit de Oudheid, feodale ridders, in ieder geval rare snuiters die absoluut niets te maken hebben met de toenmalige maatschappij. Die teksten zijn verdwenen na 1810. Hoewel, wat heet verdwenen? In de hedendaagse wereld van sword & fantasy, van Tolkien en Galactic Wars, zijn alle mythen en sprookjes, zijn alle idealen van trouw, maagdelijkheid, offerzin, queeste uit de wereld van Artur en anderen teruggekeerd.

Ik heb het echter bij twee hoofdsoorten gehouden, de avonturen- en de briefroman. Uit de Verlichting zelf hebben we als romanfiguren levend bewaard Crusoë, Gulliver, Casanova, Münchhausen, Faust, Frankenstein. Van hen bestaan doorgaans Nederlandse varianten. Wie weet zijn het eigenlijk hergeboortes van oudere karakters, zoals Hercules zich heeft ontpopt in Batman. Weer anders geformuleerd: aan de Verlichting dankt men nog heel wat andere, onder talloze namen nog steeds voorkomende romantypes, zoals de gentleman-oplichter, de jonge vrouw in de storm, de verantwoordelijke burger, het onschuldige kind, de eindeloos lerende, de nicht, de coquette, de onderzoeker en de samenzweerder. Geef ze maar een naam. Het zijn archetypen die nog steeds nodig zijn. * André Hanou is hoogleraar oudere Nederlandse letterkunde aan de Radboud Universiteit Nijmegen