Er worden ruwe dekens uitgedeeld
Aan wie je een glimlach waagt
aan wie het koud heeft of niet
onder buigzame onbekenden
bij zacht licht, bij ondergaande zon
smeulende vuurtjes, toegankelijke
gitaarmuziek, de wereld wordt gevuld
met mensen die je niet kennen, langzaam
trekt iedereen dichterbij, het is geen complot
het is geen naastenliefde, ik zou me naast
je neer willen leggen, onder de ondergaande
zon, onder uitgedeelde ruwe dekens.
‘Wer jetzt kein Haus hat, baut sich keines mehr’, schreef Rilke ruim een eeuw geleden, ‘wer jetzt allein ist, wird es lange bleiben’. Als een van de eerste dichters van de twintigste eeuw heeft Rilke woorden gevonden voor de ontworteling die de moderne mens zou kenmerken. We hebben ons God en het hiernamaals laten afnemen, we zijn in steden gaan wonen waar we onze buren niet kennen, we nemen onze ouders niet meer au sérieux, evenmin als degenen die boven ons gesteld zijn, we gaan vreemd bij het leven en tot overmaat van ramp weten we niet meer wie we zelf eigenlijk zijn. Aldus het standaardverhaal over het modernistische en postmodernistische levensgevoel, dat vanzelf bewaarheid wordt als je het maar vaak genoeg herhaalt.
Laten we ons die ontheemding niet aanpraten?
In Kranen open, zijn tweede bundel, schrijft Thomas Möhlmann (1975): ‘wie nu nog/ een huis heeft breekt het af en bouwt een vlot/ van de brokken we moeten drijven blijven mensen!’ Zijn we nog niet ontankerd genoeg? De op sensatie beluste toon van de spreker draait de uitspraak van Rilke om. Hij zoekt geen geborgenheid, maar ruimte:
oneindig pompt de zee oneindig pompen de paden
golven de straten razen de dagen schuimen we
van top naar top, ha! kloppen de aders.
De uitroep ‘ha!’ verraadt echter zijn overspannenheid. Hij wil ‘de kijkers thuis’, zoals ze in deze bundel enkele malen genoemd worden, graag wat drama laten zien, in de veronderstelling dat zij ernaar snakken uit hun apathie verlost te worden.
In feite zijn de meeste personages in dit boek op zoek naar geborgenheid, naar ‘een draad die alles heel/ houdt’. Enkele malen komt het beeld terug van veters die gestrikt worden, en dat blijkt al moeilijk genoeg:
voor het eerst telt hij het aantal gaten
waardoor van onderaf helemaal bovenaan kop
en staart van een van zijn veters elkaar vinden.
Het is een symbolische handeling, die misschien verwijst naar Nieuwe veters, de veelgeprezen bundel van Robert Anker uit 1987. Nu we op drift zijn geraakt en doelloos door uitdijende conglomeraties dolen, doen we er goed aan ervoor te zorgen dat ten minste ons schoeisel ons niet in de steek laat.
Hoewel Möhlmann veel ontworteling laat zien, lijkt hij houvast te vinden in de vorm van zijn gedichten. De verzen ademen in ritme, klank en woordkeus een klassieke beheersing, de bladspiegel oogt stabiel en op subtiele wijze haakt hij aan bij de literaire traditie, van Ovidius (Midas en Narcissus) tot Lucebert (‘kruimel op de rok’) en Tonnus Oosterhoff (‘in de kwal de zee’). Het gedicht Schikken kan gelezen worden als een van alle mythologie ontdane versie van De tuinman en de Dood, vermoedelijk het meest canonieke gedicht uit onze literatuur. Waar P.N. van Eyck een Perzisch edelman aan het woord laat die met lichte ironie vertelt hoe zijn dienaar door de Dood te ontlopen deze juist tegemoet snelt, kiest Möhlmann, eveneens in strofen van twee regels, een ander perspectief. De spreker bevindt zich ‘op een hoge verdieping’ en kijkt uit over een plein: ‘er liep een tuinman door het beeld, hark over zijn linker-/ schouder maar geen rozenperk of groenvoorziening te// bekennen’. In Möhlmanns universum ontbreekt iedere sturing, niettemin wordt er door blind toeval ‘een bestemming gesponnen’, want ‘er kwam een stel metalen tanden onbedoeld in/ een achterhoofd terecht’. De tuinman blijkt zelf de Dood te zijn geworden, die geheel per ongeluk verderf zaait.
Een ander middel om greep op ‘deze verdwijnende wereld’ te houden is de interne consistentie van de bundel. Wie door deze ‘opeenhoping van centra’, dit ‘verzamelpunt voor rukwinden’ wandelt, komt na enige tijd bekenden tegen in de vorm van leidmotieven, waarvan ik de veter al noemde. Je zou het ook minder geruststellend kunnen formuleren: de lezer loopt in een kringetje rond, want in de laatste reeks is de dichter bezig zijn eigen project te evalueren. Gedichten over een kwetsbare moeder in een boom en een te mild geworden vader worden daar als volgt samengevat: ‘ik vroeg mijn moeder ongeschonden uit haar boom te komen/ mijn vader na jaren eindelijk zijn tanden eens te laten zien’. De implicatie is dat deze verzoeken geen effect hebben gehad.
Is er dan geen hoop? Toch wel: ‘er is niemand zo dichtbij als jij’, dus ‘ik leg me eindeloos/ zacht aan je voeten’. Natuurlijk, de geliefde zou een projectie kunnen zijn, maar desondanks is troost niet uitgesloten: ‘misschien/ lukt het je om nu uit niet al te betekenisvolle woorden/ een geruststellende zin samen te stellen/ of liever nog niet al te hard/ een slaaplied te verzinnen?’ De timiditeit van het vraagteken is veelzeggend.
THOMAS MÖHLMANN
KRANEN OPEN
Prometheus, 58 blz., € 14,95