Isa Baschwitz (nu: mevrouw Hedwig Gisela Teske-Baschwitz) kwam in de jaren dertig als meisje van elf jaar uit Berlijn naar Nederland, samen met haar jongere zusje en oudere broertje, en met haar moeder Erna Erika Thiessen, die niet joods was. Haar vader was direct na Hitlers machtsovername in januari 1933 naar Nederland gegaan. Siegfried Kurt Baschwitz was jood; hij had al vaak voor Hitler gewaarschuwd in radio-uitzendingen. Zijn boeken werden al in 1933 door het Hitlerregime verbrand.
Kurt Baschwitz was begin 1933 journalist en chef-redacteur van de Zeitungs Verlag. Hij had al een aanbod gekregen om hoogleraar in de journalistiek te worden in Zuid-Duitsland, maar had dat afgewezen omdat hij zich nog te jong vond voor zo'n functie. Isa Baschwitz over haar vader: ‘Hij was politiek zeer ge‰ngageerd en zeer ge‰motioneerd over wat er gaande was. Hij had het nooit over Hitler, altijd over der Feldwebel. En hij had Mein Kampf gelezen en gezien dat je dat boek serieus moest nemen. “Die man trekt de hele wapenindustrie mee”, zei hij. Mij zei dat als klein kind allemaal niet zoveel, maar ik hoorde de waarschuwingen van mijn vader voor de radio. Hij vond dat het buitenland met het Verdrag van Versailles Duitsland zodanig knevelde dat een man als Hitler op kon komen.
In januari 1933 waren de verkiezingen. Mijn vader luisterde gespannen en nerveus naar de uitslag, heen en weer banjerend voor de radio. Plotseling stond hij stil en zei: “Kinderen, drie‰ndertig en een derde procent van de Duitse bevolking heeft deze man in vrije verkiezingen gekozen. Vergeten jullie dat nooit.” En: “In zo'n land wens ik niet te wonen, ik ga weg!” En hij is weggegaan, la minute. Helemaal alleen. Hij liet zijn vrouw en kinderen achter en ging weg met een grote trein. Vreselijk. Ik schijn hem daarna een zeer treurige brief geschreven te hebben. Toen kwam er een brief aan mijn moeder waarin hij schreef: “Laat de kinderen naar Holland komen.”’
‘Mijn ouders waren toen al gescheiden, ook al had ik daar in Duitsland nooit wat van gemerkt. Voor ons is dat essentieel: wij waren Rijksduitsers omdat mijn ouders gescheiden waren en mijn moeder niet joods was. Van het joods zijn van mijn vader heb ik niets gemerkt. Hij kwam niet als emigrant naar Nederland, maar als vakantieganger. Hij was in de Eerste Wereldoorlog correspondent in Nederland voor het Hamburger Fremdenblatt geweest, sprak een beetje Nederlands en vond Holland en de Hollanders leuk. Eigenlijk wilde hij naar Amerika. In zijn brief aan mijn moeder schreef hij: “Ik kan die half-joodse kinderen niet in Duitsland achterlaten.” Waarop mijn moeder antwoordde: “Niet zonder mij!” Wij waren haar alimentatie. Mijn vader zei: “Goed, het leven is al zo zwaar, laten we opnieuw beginnen.”
Ik zat in Duitsland op een christelijke school. Het hele woord “joods” bestond bij ons niet, er werd onderscheid gemaakt tussen “goede” en “slechte” mensen. In Nederland werd me voor het eerst duidelijk dat ik half-joods was en dat vooral door het feit dat we plotseling geen kerstmis meer vierden, mijn vader vond dat niet meer geschikt.
Toen kwamen we dan in Nederland aan. Mijn vader stond op het perron. Natuurlijk was het moeilijk die eerste tijd, maar helemaal niet erg, want v†der was er. En mijn moeder voelde zich opnieuw de bruid. Nederlanders waren zo aardig, er werd in Nederland niet zoals in Pruisisch Duitsland gesnauwd. Als emigrantenkind ben ik via het Joodsche VluchtelingencomitÇ qua scholing dermate goed opgevangen dat ik later het Barlaeusgymnasium heb kunnen doorlopen.
Mijn vader ging werken bij A. Wiener, die nieuws verzamelde; later vluchtte Wiener naar Londen. Mijn vader had geen geld daarvoor. “Ik deed bij Wiener niet anders dan borden wassen”, zei mijn vader altijd; het werk daar was ver beneden zijn niveau. ’s Avonds schreef hij boeken. Het eerste was De krant door alle tijden. Mijn vader was al langer bezig met zijn hobby, de massapsychologie. Hij had in Nederland hoogleraar in de journalistiek willen worden, maar er was hier geen universitaire opleiding voor de journalistiek. Hij had een verblijfsvergunning voor Nederland gekregen op voorwaarde dat hij niet naar buiten zou treden met zijn politieke idee‰n. Maar in zijn boeken lees je zijn visie als een soort parabel, bijvoorbeeld in De heksenwaag van Oudewater. Dat ging over de verdwazing van de mensen, zoals hij de Hitler-affaire een verdwazing vond van het Duitse volk. Hij schreef die boeken v¢¢r de oorlog onder het pseudoniem Casimir K. Visser. Du und die Masse schreef hij in 1939.’
‘In 1940, op 14 mei, in de nacht voordat de capitulatie bekend werd gemaakt, belde een agent van de vreemdelingenpolitie bij ons aan die vertelde: “Nederland capituleert morgen en u, meneer Baschwitz, staat boven aan de lijst van gevaarlijke mensen voor de Duitsers. U moet hier weg.” Dus niet als jood, maar als politiek ge‰ngageerd publicist tegen het nazi-regime. Daar voegde die politieman nog aan toe: “De koningin is al gevlucht!” Over die mededeling waren wij verbijsterd, het was niet te geloven. Zo luguber.
Toen hebben mijn vader en ik een taxi naar Heemstede genomen waar een schoolvriendin van mij woonde. Daar is mijn vader aanvankelijk ondergedoken. Op de weg ernaartoe was het vol vluchtende mensen. Maar wilde je naar Engeland gaan dan moest je wat centen bij je hebben en dat hadden we niet. Hij heeft daar in Heemstede in wezen gelogeerd, het verschil tussen onderduiken en logeren was het geld. Onderduiken kostte geld, je moest betalen, niet alleen voor eten en drinken, maar ook meebetalen aan de huur, etcetera.
De sfeer in de dagen na de vlucht van de koningin was… tja, dan hoef je eigenlijk helemaal niets meer te doen: de koningin was weg! Alsof er helemaal geen bescherming meer was. Zelf kon je niet weg en dat was erg, heel erg. Ik herinner me dat in die tijd na de vlucht van Wilhelmina heel veel mensen zelfmoord pleegden. Zij dacht alleen maar aan zichzelf, aan haar koffer met aandelen, d†t was belangrijk, maar haar onderdanen…
Na de oorlog werd dit alles verdrongen, de kranten waren op dit punt gemuilkorfd. Dat vond mijn vader zo slecht! De Nederlandse pers die zelfcensuur toepaste. Daarom beijverde hij zich voor een aparte journalistieke opleiding waar mensen leren zelfstandig onderzoek te doen en zelfstandig te denken.’
‘Mijn vader heeft overal en nergens ondergedoken gezeten. Hij heeft de oorlog overleefd. Omdat de kostwinner weg was, moesten mijn zusje en ik van school. Wij werden dienstmeisje. Toen ik niet meer naar school terugkwam heeft de rector van het Barlaeusgymnasium ervoor gezorgd dat ik in huis kwam bij Jacques en DÇ Presser en ik mijn school kon afmaken. Presser was leraar aan het Vossiusgymnasium. Ik wist dat DÇ heel jong was, ik wist dat ze geen kinderen hadden en ook dat ze een zelfmoordpoging hadden gedaan en dat dat de reden was waarom ze iemand in huis namen. Ik kreeg zakgeld en mijn vakantie werd betaald. Ik werd door hen gevoed, gekleed, totaal verzorgd. Het waren twee gouden mensen, bij wie ik twee jaar heb gewoond.
Daarna werd ik verpleegster en rolde ik in het verzetswerk. Ik was in een heel bijzondere positie wat betreft mijn papieren: ik was half-joods en had gescheiden ouders, wat betekende dat mijn moeder voogd was en de kinderen op haar paspoort stonden. Daarom kregen wij alle drie een Duits paspoort met een hakenkruis erop.
Het lag voor de hand dat de halfjoden illegaal werk gingen doen vanwege dat joodse gedeelte van de familie dat verzorgd moest worden. Want wij wisten allemaal: als ze eenmaal uit Holland weg zijn, met een transport mee, dan is het bekeken en gaan ze dood. Dat wist je! Ook al zegt Loe de Jong dat men zo weinig wist. Hij zat in Londen, hij is geen autoriteit als het erover gaat wat zich hier afspeelde in de hoofden en de harten van de mensen die gedwongen waren te blijven.(z((
Omdat ik mijn vader moest verzorgen ben ik uit de verpleging gegaan. Mijn illegale werk begon met het brengen van bonkaarten aan onderduikers. Later heb ik veel koerierswerk gedaan, met name voor mijn pleegvader, Jacques Presser, die nadat zijn vrouw was weggevoerd (zij is in Sobibor vermoord) op de Veluwe ondergedoken zat.
Ik had contact met Leo Mager, de man die het Bevolkingsregister en de bonkaartentoestanden manipuleerde. Hij had een dermate hoge positie dat hij bij de kluis met bonkaarten kon komen. Later werden er de persoonskaarten uit gehaald en verwisseld zodat mensen niet meer opgehaald konden worden. Gerrit van der Veen die de overval op het Bevolkingsregister leidde, heeft volgens mij iets onklaar willen maken dat al onklaar was. Overigens geeft dat al aan hoe de illegaliteit werkte: men wist van de ander niet wat hij deed. Pakken kaarten heb ik afgevoerd, ook wel in de gracht gekieperd, en als iemand me zou aanhouden kon ik mijn hakenkruispaspoort tonen. Maar ik ben nooit aangehouden. Wij hebben toen na die overval gezworen dat we nooit zouden vertellen dat het in wezen een zinloze daad was geweest van Gerrit van der Veen en de zijnen. Nu wil ik er niet langer over zwijgen.’
‘Na de oorlog was natuurlijk iedereen in het verzet geweest, al was het maar om een verzetsuitkering te krijgen. Zoals je ook mensen had die tegen het eind van de oorlog naar me toe kwamen met de vraag of ik ze niet nog snel het illegale werk in kon schuiven uit angst voor represailles omdat ze een NSB-achtergrond hadden.
Ik wilde in 1948 trouwen, maar dat kon niet want ik had een vijandelijk nationaliteit. Ik moest papieren hebben, een EhefÑhigkeitszeugnis. Dat werd ge‰ist om te voorkomen dat je bigamie pleegde, maar in wezen waren het rassepapieren. Niet alleen van mij maar ook van mijn aanstaande echtgenoot werden - in 1948! - formulieren ge‰ist waarop vier grootouders en hun afkomst vermeld stonden. Precies de ari‰rverklaring. Mijn broer is vanwege dit soort dingen naar Amerika ge‰migreerd. De Nederlanders waren voor mij v¢¢r de oorlog beste, brave mensen, ik heb mij prima kunnen aanpassen als emigrantenkind, maar na de oorlog was die affectie voor Nederland totaal over.
Op 7 mei 1945 werd op het Centraal Station in Amsterdam nog zwaar gevochten, de bevrijding kwam niet voor iedereen op 5 mei. Zeker niet voor mij, omdat ik toen bij het Centraal Station als go-between tussen de linies berichten heb doorgegeven. In het rapport daarover staat: “Het verloop van de onderhandelingen is te danken aan de vastberaden en dappere houding der koerierster, mejuffrouw Isa Baschwitz, die er niet voor terugdeinsde om het contact tot stand te brengen ondanks het feit dat zijzelf hierbij groot gevaar liep.”
Toch gold ik na de oorlog voor de Nederlandse overheid als iemand tegenover wie men vijandig stond. De sfeer van vlak na de oorlog was dat men het allemaal maar had laten gebeuren, dus mocht je er niet over praten. Maar als iemand zegt: “Houdt dat gepraat over de oorlog nu nooit eens op”, dan vroeg en vraag ik me nog steeds af wat zo iemand in de oorlog heeft gedaan. Op zijn minst heeft zo iemand n¡ets gedaan.’