Generaal Montgomery onthulde in 1962 in het Britse Hogerhuis de twee fundamentele regels van oorlogvoering. «Deze regels heb ik zelf ontwikkeld», voegde hij zijn gehoor nog toe. Regel 1: trek nooit op naar Moskou. Regel 2: vecht nooit op het vasteland van Azië. Het is een wat pover resultaat na zo’n lang en enerverend leven onder de wapenen. Tot een dergelijk minirijtje kan iedereen wel komen met een blik op de grote oorlogen van de laatste tweehonderd jaar. De regels van Montgomery zeggen daarom ook minder over oorlog zelf dan over hoe moeilijk het is werkelijk zinnige lessen te trekken uit militaire ervaringen in het verleden. Oorlogen kennen vrijwel altijd onverwachte wendingen en soms is zelfs achteraf moeilijk vast te stellen wat nou de doorslag gaf. Of het nu de Tweede Wereldoorlog betreft, de Amerikaanse burgeroorlog of het succes van de Romeinse legers, de polemieken erover zijn eindeloos.
Eén ding hebben de theorieën over het krijgsbedrijf wel gemeen: verklaringen met wetenschappelijke pretentie richten zich op factoren als bewapening, legeromvang, moreel, organisatie, economie, enzovoort. Dat geldt ook voor de oorlogen van de twintigste eeuw. En dat is merkwaardig, want als er iets over militaire kracht kan worden afgeleid uit die bloedigste eeuw ooit, dan is het wel dat die allereerst ligt in de bereidheid van een samenleving om de kosten van oorlog te dragen: de dode zonen, broers en vaders, de torenhoge oorlogsbelastingen, de risico’s en verloren kansen in het eigen leven.
De Eerste Wereldoorlog liep op zo’n slachting uit juist omdat die bereidheid de gruwelijke oorlogstol te dragen zo hoog was in Europa. De Tweede werd beslist door het bodemloze vermogen van de Russen om de verschrikkingen van de oorlog te dragen – in de eerste plaats de tientallen miljoenen doden – en de Vietnam-oorlog werd beslist door de groeiende weerzin in de Amerikaanse samenleving tegen de lijfelijke en morele prijs van de oorlog. Het idee dat militair succes te maken heeft met iets dat lijkt op de veerkracht van een samenleving is besmet geraakt door de theorieën van het Derde Rijk en heeft dan ook weinig wetenschappelijke aanhang. Toch draagt de twintigste eeuw vele voorbeelden aan.
Het Midden-Oosten is ook zo’n plaats waar die conclusie voor de hand ligt. De reden dat het Palestijns-Israëlisch conflict zich maar voortsleept – ondanks de Israëlische militaire overmacht en de uitzichtloosheid van het Palestijnse doel om het beloofde land te heroveren – is dat de Palestijnen zich niet gewonnen geven. Of met andere woorden: de Palestijnse samenleving blijft maar bereid de kosten van een voortgaande confrontatie te dragen: de immer hogere dodenaantallen dan aan Israëlische kant, de lijfelijke en morele prijs van zelfmoordaanslagen, de economische tol, de bezetting, de vernielde huizen, de vergeldingsacties, de gebroken botten en geknakte jongeren tijdens de intifada.
Israël van zijn kant heeft ook altijd een hoge prijs betaald voor zijn militaire kracht en voor de strijd met zijn buren: de doden, de kosten voor het leger, de lange dienstplicht, de dagelijkse angst voor aanslagen, de morele tol van de bezetting en de veiligheidscontroles, het met veiligheidsmaatregelen en waakzaamheid ingeklede dagelijkse leven. Ook de Israëlische samenleving heeft dat altijd opgebracht.
Maar de bereidheid om die prijs te betalen leek de afgelopen jaren soms tanende in Israël. Het sprekendste voorbeeld daarvan was de ontmanteling van de nederzettingen in Gaza, waar een handvol kolonisten in een zee van Palestijnen een generatie lang was beschermd met de inzet van tienduizenden jongeren en bakken belastinggeld. Opiniepeilingen gaven aan dat een ruime meerderheid van de Israëlische bevolking de nederzettingen in Gaza en alle problemen die ze opleverden zo snel mogelijk kwijt wilde. Aldus besloot Sharon, de vader der kolonisten. «We kunnen Gaza niet eeuwig behouden», zei hij in zijn rede op de dag van de ontruimingen. «Dit plan is goed voor Israël in elk toekomstscenario. We reduceren dagelijkse botsingen en hun slachtoffers aan beide zijden.» De generaal met zijn scherpe politieke instinct plooide zich naar de veranderende houding van zijn volk.
En er waren meer tekenen: de soldaten die zich tegen de bezetting verzetten of er zelfs dienst om weigerden – taboe in een samenleving die haar weerbaarheid als haar voornaamste bestaansreden ziet – de aarzelend op gang komende emigratie van jonge hoogopgeleiden tijdens de aanslagenreeks van de tweede intifada, de grote vredesdemonstratie van 2004, en in zekere zin de verkiezingen van maart dit jaar, die ondanks de terugtrekking uit Gaza door binnenlandse thema’s werden beheerst (met bijvoorbeeld het komeetachtige debuut van de programma-arme Gepensioneerdenpartij).
Wie de redenering wil doorvoeren, kan ook het startschot voor de huidige crisis, de publieke ontsteltenis na de ontvoering van de soldaat Gilad Shalid in Gaza, als een teken van de oorlogsmoeheid zien. Het blijft merkwaardig dat een land dat zo veel doden heeft moeten begraven zo veel risico’s nam om het leven van één soldaat die in vijandige handen gevallen was – in dit geval een inval in Gaza. Nadat de schijnbaar geïnspireerde Hezbollah de ontvoering dubbel overdeed, sloeg de Israëlische premier Olmert zichzelf onder druk van de publieke opinie meteen alle alternatieve opties uit handen: «Laat het duidelijk zijn. Wij zullen iedereen bereiken, waar dan ook.»
En zo bevond Israël zich binnen een paar dagen in een dubbele oorlog.
De term «asymmetrische oorlogvoering», die in de jaren negentig populair werd onder militair analisten, krijgt zo wel een heel merkwaardige invulling – asymmetrisch in oorzaak en gevolg, nu de levens van één of enkele ontvoerde soldaten kennelijk zwaarder wegen dan alle andere bedreigde levens tijdens een oorlog die om hen ontketend wordt.
De strijd was altijd al «asymmetrisch» in termen van slachtoffers. Zo lijkt er een verdeelsleutel te zijn voor Israëlisch en Palestijns leed: één op vier. Voor twintig dode Palestijnen evenveel media-aandacht als voor vijf Israëliërs, is door media-watchers vastgesteld. De totale aantallen doden en gewonden blijven zich ruwweg als 1:4 verhouden. Zo was het dodental van de tweede intifada tussen eind 2000 en eind 2005 ruim 3300 Palestijnen tegen 970 Israëliërs.
Het conflict was nog veel «asymmetrischer» als het ging om de ruilverhouding tussen gevangenen, waarbij tientallen of zelfs honderden Palestijnse gevangenen de vrijheid zagen tegen één of enkele Israëliërs: ruilhandels die op zichzelf al een enorm en vernederend gebaar van Israëlische superioriteit leken te zijn.
De conflicten van Israël waren ook altijd «asymmetrisch» in de zin zoals die in de wetenschap wordt gebruikt, waar het een strijd aanduidt tussen ongelijk bewapende en met andere oorlogslogica vechtende tegenstanders. De conflicten tussen Israël en de Palestijnen en die tussen Israël en Hezbollah bewezen direct de grondgedachte achter de theorie van asymmetrische oorlogvoering: als een armlastige, kleinere of anderszins inferieure partij zich aan andere oorlogsregels houdt dan de vijand kan hij een geduchte tegenstander zijn. Tussen Israël en de Palestijnen is de ene partij het leger van een democratische staat die de Conventie van Genève heeft getekend, de andere bestaat uit onduidelijk gerelateerde strijdgroepen die zich met massale steun onder een bevolkingsgroep bedienen van zelfmoordterrorisme. En zoals in de afgelopen decennia is gebleken, is het dan helemaal niet zeker dat de «sterkere» partij de andere kan verslaan. Hetzelfde gaat op voor het conflict tussen Israël en Hezbollah. De Libanese beweging beschikt om te beginnen in ruime mate over de grondstof voor elke effectieve strijdmacht: mannen die bereid zijn te doden en te sterven. Ze beschikt ten tweede ook over goedkope en verouderde maar niettemin effectieve wapens. Zelfs onnauwkeurige doe-het-zelf-raketten blijken prima te voldoen als een hele stad het doelwit is. Geld krijgt Hezbollah van twee bondgenoten: Syrië en Iran.
Maar het belangrijkste voordeel van Hezbollah ligt in strijddoelen en de regels die Hezbollah hanteert. Terreur en verwarring zaaien in een stedelijk gebied als Noord-Israël zijn makkelijk haalbare doelen voor een militaire organisatie. Hezbollah pretendeert niet haar eigen burgers te kunnen verdedigen tegen de Israëlische reactie daarop, maar presenteert iedere burgerdode wel als bewijs van haar bestaansrecht. Andersom valt ze Israëlische burgers aan gelijk soldaten in naam van abstracte oorlogsdoelen als «vernietigen van de zionistische entiteit». Ten slotte heeft Hezbollah niet de verplichtingen van een staat, maar kan op elk gewenst moment om politieke redenen tot actie worden aangezet.
Israël heeft zichzelf veel lastiger oorlogsdoelen gesteld: het beschermen van de eigen burgerbevolking (terwijl nauwelijks iets uit te richten valt tegen de raketaanvallen), het uitschakelen van de militaire infrastructuur van Hezbollah (wat de afgelopen decennia, met onder meer een bezetting van Zuid-Libanon, niet lukte), en het bevrijden van gijzelaars (die op elk moment kunnen worden gedood). Die nobele doelen kunnen een verhulling zijn van het werkelijke oorlogsdoel: aangrijpen van de gijzelingscrisis om eens flink huis te houden in de inboedel van Hezbollah. Maar dat is een riskante gok, want Israël kan niet eigenhandig bepalen wanneer de strijd ophoudt: daarvoor moeten ook de katoesja’s zwijgen. De jonge regering-Olmert test nu de Israëlische wil om wéér een conflict aan te gaan, terwijl de herinnering aan de traumatische oorlog in Libanon – ook wel Israëls «Vietnam» genoemd – nog vers is. En terwijl de bevolking na de ontruiming van Gaza en het optrekken van de veiligheidsmuur wellicht meer rust verwachtte.
Bij oorlog sluiten de rijen zich doorgaans. Maar als de Israëlische bevolking toch oorlogsmoe begint te raken en als dat tijdens deze oorlog duidelijk zou worden, heeft Olmert zijn land een heel slechte dienst bewezen. Hij zou dan de basis van de Israëlische militaire kracht danig hebben verzwakt. En Israëls vijanden kijken mee.