Van geen Nederlandse roman was ik ooit zo ondersteboven als van Het boek alfa (1963) van Ivo Michiels. Hoewel, roman is het goede woord niet. Dit boek leek in niets op wat er in die jaren werd gepubliceerd. Geen navertelbare verhaalstructuur, geen inleefbare personages, geen overzichtelijke hoofdstukken of ordentelijke zinnen, en toch was het geheel van een uiterste stilistische precisie, en bovendien, zeker als je het hardop las, van een dwingende muzikaliteit en een diepe, mysterieuze overtuigingskracht. Dit was experimenteel proza, maar van een geheel andere aard dan het oudere, aan de Vijftigers gelieerde veelstemmige proza van Bert Schierbeek. Het boek alfa was het door en door geconstrueerde werk van een estheet.
Maar niet een estheet die verschanst in zijn ivoren toren zijn afschuw van de wereld in ragfijne beelden cultiveert, integendeel, Michiels was tegelijkertijd maatschappelijk geëngageerd. Zijn werk is ondenkbaar zonder de oorlog, die hem als politiek naïeve jongeman van het katholieke Vlaamse platteland eerst Frankrijk en later Duitsland had in gesleurd. Het boek alfa is onder meer een afrekening met het eigen Vlaams-nationalistische, katholieke verleden, waarvan Michiels, die toen nog Henri Ceuppens heette, in eerdere dichtbundels en romans met existentialistisch pathos getuigenis had afgelegd. Nu maakte hij de intimiderende, repressieve en gewelddadige dimensies van zijn oude wereldbeschouwing direct ervaarbaar in een obsessief mengsel van religieuze en militaristische taalrituelen.
In het commentaar op zijn werk wordt meestal de nadruk gelegd op het verzet tegen het autoritaire katholicisme van zijn jeugd, begrijpelijk, maar ook eenzijdig: Michiels heeft aan het katholicisme een positieve levenshouding overgehouden, meer in het bijzonder een geloof in de creatieve, verzoenende, bevrijdende kracht van het woord. Dat bezorgde hem een uitzonderingspositie in het nihilistisch universum van de naoorlogse literatuur. Dat zijn werk vanaf de tweede druk van Het afscheid (1957) toch bij de Bezige Bij werd uitgegeven, dankt hij aan Schierbeek, die tot de vitaalste, het minst door frustratie en cynisme getekende afdeling van de toenmalige literatuur behoorde. Schierbeek overtuigde Geert Lubberhuizen, die het vervolgens zonder reserve opnam voor Michiels.
Michiels is De Bezige Bij altijd trouw gebleven, de uitgeverij Michiels, ook toen diens werk minder en minder aandacht kreeg en uiteindelijk door de Nederlandse kritiek, anders dan in Vlaanderen, compleet werd genegeerd. Die onverschilligheid zegt vooral iets over het literaire klimaat in ons land, niet langer was men gediend van avontuurlijke eenlingen die hun eigen, onontgonnen weg gingen. Dat was in de jaren zestig en de vroege jaren zeventig nog anders. Michiels behoorde tot de literaire canon, zijn boeken werden in het middelbaar en universitair onderwijs gelezen en bestudeerd. Destijds, het is nu bijna onvoorstelbaar, haalden Het afscheid en Het boek alfa elk ongeveer twintig drukken. Die afnemende belangstelling zal Michiels hebben teleurgesteld, te merken viel daarvan niets. Zijn proza werd almaar kaler en radicaler, wonderbaarlijk genoeg, vanaf Exit (1971), tegelijk losser en strakker, het werk van een geestige anarchist en een strenge mathematicus ineen. Deze boeken laten zien hoezeer Michiels, die zijn loopbaan was begonnen als literatuur-, kunst- en filmcriticus is beïnvloed door het werk van aan de weg timmerende beeldend kunstenaars als Fontana en Manzoni. Exit en Samuel, O Samuel zijn alleen al van belang omdat het de enige Nederlandstalige en waarschijnlijk ook internationale literaire equivalenten zijn van het Zero-minimalisme.
Inmiddels had ik Michiels persoonlijk leren kennen, eerst per brief, later in het echt. Mijn aanvankelijke vermoeden met een ietwat stille en teruggetrokken man van doen te krijgen moest onmiddellijk worden bijgesteld. Niks geen man van weinig woorden, geen vleesgeworden Zero, de auteur van die kale teksten bleek een onstuitbare spraakwaterval. Ook niks geen kluizenaar, zelden had ik een zo gastvrije en in de wereld geïnteresseerde man ontmoet. En bovendien: geen spoortje rancune, niet de minste jaloezie jegens succesvollere collega’s. Het werd me meteen duidelijk dat het niet bij de Alfa-cyclus kon blijven, dat het literaire parcours dat hij al in een zeer vroeg stadium voor zichzelf had uitgezet alleen al om karakterologische redenen niet kon uitblijven. Naast de strakke, sobere lijn van Het boek alfa zou er een tweede lijn volgen, die uitbundiger, informeler, vrijer en eerder uitdijend dan inkrimpend zou zijn.
In 1983 verscheen De vrouwen van de aartsengel, als eerste deel van een maar liefst op tien delen begrote reeks met de overkoepelende titel Journal brut. Ik herinner me de scepsis bij zijn vrienden, ook bij mezelf, over de in het vooruitzicht gestelde omvang van dit nieuwe project. Maar Michiels hield woord. In de verre Provence raakte hij enerzijds literair verweesd, maar vond hij anderzijds de rust om elke twee jaar met een nieuw deel Journal brut op de proppen te komen. Zelf bracht hij die twee schijnbaar onverzoenbare reeksen in verband met zijn twee even grote liefdes in de beeldende kunst, die voor het onpersoonlijke, evenwichtige minimalisme en die voor de persoonlijke, expressieve Cobra. En ja, die twee uitersten verenigde hij ook als vanzelfsprekend in zijn persoon.
Na voltooiing van die reeks, in 2001, speelde Michiels alweer met de gedachte aan een nieuwe, minder omvangrijke serie, want dat hij er ooit het zwijgen toe zou doen was ondenkbaar. Maar een paar zware operaties en blijvend lichamelijk ongemak verhinderden de uitvoering daarvan. Februari jongstleden kreeg hij, zeer tot zijn verrassing, de America Award. Op mijn felicitatie reageerde hij met: ‘Sjonge, ben wel even van mijn stoel gevallen.’ Meteen daarna moet hij weer zijn opgekrabbeld: een maand geleden voltooide hij een nieuw boek, waarvan hij wist dat het 8 januari, ter opluistering van zijn negentigste verjaardag, zou verschijnen.